Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Heere troost Zijn volk en vermaant het tot geloof en geduld, vs. 1, enz. Belovende hen te verlossen, 4. En dat haastelijk, 5. En dat Zijn heil bestendig zal wezen, 6. Maar dat de mensen vergankelijk zijn, 8. Een gebed der benauwde godzaligen om hulp en verlossing, 9. Dewelke hun de Heere belooft, 11. Bestraffende tegelijk de zwakheid van hun geloof, 12. Beschrijving van de macht des Heeren, 15. Om hen te helpen, 16. Van hen nemende den bitteren drinkbeker, 17, 22. En dien gevende hun vijanden, 23. |
Gods reddende gerechtigheid |
1 HOORT1 naar Mij, gij die de gerechtigheid najaagt, gij die den HEERE zoekt; aanschouwt 2den rotssteen waar gijlieden 3uit gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs 4waar gij uit gegraven zijt. |
| 1 Dit zijn de woorden Gods tot Zijn gemeente, dezelve troostende in haar droefenis, waarmede zij bevangen was, aanziende het kleine getal der gelovigen. |
| 2 Dat is, Abraham, wiens lichaam van ouderdom verstorven was, als hij de belofte ontving dat hij Izak zou genereren, Rom. 4:19. Zie Ps. 90, de aant. op vers 2. |
| Rom. 4:19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. Ps. 90:2 (kt.) Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. |
| 3 Dat is, door Mijn sterkte voortgebracht zijt. |
| 4 Versta hier Sara, die onvruchtbaar was, en wier lichaam van ouderdom verstorven was toen zij Izak ontvangen heeft, Rom. 4:19. |
| Rom. 4:19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. |
|
2 5Aanschouwt Abraham, ulieder vader, en Sara, die ulieden gebaard heeft; want 6Ik riep hem 7toen hij nog alleen was, en Ik zegende hem en Ik vermenigvuldigde hem. |
| 5 Dit is een verklaring der naastvoorgaande woorden. |
| 6 De zin is: Gelijk Ik Abraham en Sara, onaangezien zij beiden stokoud waren, tot een groot volk gemaakt heb, alzo zal Ik ook Mijn kerk wonderbaarlijk vermeerderen, onaangezien gij Joden nu een verachtzaam en hard gedrukt volk zijt. |
| 7 Of: toen hij nog enig was. Hebr. toen hij één was, dat is, toen hij nog geen kinderen, ja, geen hoop van kinderen te krijgen had. Zie Rom. 4:19. |
| Rom. 4:19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. |
|
3 Want de HEERE zal 8Sion troosten, Hij zal 9troosten al haar woeste plaatsen, en Hij zal 10haar woestijn maken 11als Eden en haar wildernis 12als den hof des HEEREN; vreugde en blijdschap zal 13daarin gevonden worden, dankzegging en een stem des gezangs. |
| 8 Dat is, Zijn volk, de christelijke kerk; of degenen die uit de Babylonische gevangenis zullen wedergekomen zijn. |
| 9 Troosten is hier zoveel te zeggen als opbouwen en terechtbrengen al haar, te weten Sions, woeste plaatsen. Hebr. haar woestheden. De zin is: De Heere zal in plaats van de ongelovige Joden de heidenen roepen. Vgl. Rom. 11:11. Gal. 4:27. |
| Rom. 11:11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is
de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken. Gal. 4:27 Want er is geschreven: Zijt vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart; breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt; want de kinderen der eenzame zijn veel meer dan dergene die den man heeft. |
| 10 Dat is, het kleine getal der gelovige Joden. |
| 11 Dat is, als de lusthof te Eden, dien men het paradijs noemt. Zie Gen. 2:8. Dat is, de Heere zal in Zijn kerk door Zijn krachtige beroeping de uitverkorenen uit de heidenen planten. |
| Gen. 2:8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. |
| 12 Dat is, als het paradijs; of versta hier door den hof des Heeren een uitermate schonen hof. Het is hetzelfde dat straks met andere woorden gezegd is. |
| 13 Te weten in de kerk des Heeren. |
|
4 Luistert naar Mij, Mijn volk, en Mijn lieden, neigt naar Mij het oor; want 14een wet zal van Mij uitgaan, en Ik zal Mijn 15recht 16doen rusten 17tot een licht der volken. |
| 14 Of: leer, te weten de leer van het Heilig Evangelie, als Jes. 2:3. |
| Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. |
| 15 Daarin bestaande, dat allen die in Christus geloven, gerechtvaardigd worden en vergeving van al hun zonden verkrijgen. Anderen: Mijn recht, dat is, Mijn leer, die Ik als een recht Mijn uitverkorenen voorschrijf. |
| 16 Te weten in Mijn kerk, die de kolom en vastigheid der waarheid is, 1 Tim. 3:15. |
| 1 Tim. 3:15 Maar zo ik vertoef, opdat gij moogt weten hoe men in het huis Gods moet verkeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid. |
| 17 Dat is, te dien einde, opdat het de uitverkorenen uit verscheidene volken beschijne, die verlichtende met de zaligmakende kennis Gods. Vgl. Luk. 2:32. Hand. 13:46, 47. |
| Luk. 2:32 Een Licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël. Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. |
|
5 18Mijn gerechtigheid is nabij, 19Mijn heil 20trekt uit en 21Mijn armen zullen de volken richten; op Mij zullen 22de eilanden wachten en 23op Mijn arm zullen zij hopen. |
| 18 Dat is, Mijn genadige verlossing, die Ik Mijn volk door hun Zaligmaker Jezus Christus, volgens Mijn belofte, bewijzen zal. |
| 19 Dat is, Mijn zaligheid, die Ik Mijn uitverkorenen geven zal, komt tevoorschijn. |
| 20 Of: zal tevoorschijn komen. |
| 21 Dat is, Ik zal de volken door Mijn Goddelijke kracht tot gehoorzaamheid brengen. |
| 22 Dat is, de vreemde natiën. Zie Jes. 41:1; 42:4; 60:9. |
| Jes. 41:1 ZWIJGT voor Mij, gij eilanden, en laat de volken de kracht vernieuwen; laat ze toetreden, laat ze dan spreken; laat ons tezamen ten gerichte naderen. Jes. 42:4 Hij zal niet verdonkerd worden en Hij zal niet verbroken worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben besteld; en de eilanden zullen naar Zijn leer wachten. Jes. 60:9 Want de eilanden zullen Mij verwachten, en de schepen van Tarsis vooreerst, om uw kinderen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen, tot den Naam des HEEREN uws Gods, en
tot den Heilige Israëls, dewijl Hij u heerlijk gemaakt heeft. |
| 23 Dat is, op Mijn hulp en bijstand. Zie Jes. 53:1. |
| Jes. 53:1 WIE heeft onze prediking geloofd? En aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard? |
|
6 Heft ulieder ogen op naar den hemel en aanschouwt de aarde beneden; want 24de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en haar inwoners zullen 25desgelijks sterven; maar 26Mijn heil zal in eeuwigheid zijn,
26Mijn gerechtigheid zal 27niet verbroken worden. |
| 24 De zin is: Hemel en aarde zullen wel vergaan, maar het Evangelie en de zaligheid van Gods volk zal eeuwiglijk vast zijn. Sommigen nemen het aldus: Ofschoon er zo grote en gruwelijke veranderingen in de wereld komen zullen alsof hemel en aarde vergaan zou, zo zal Ik nochtans Mijn kerk bewaren en haar geven wat Ik haar beloofd heb. Vgl. Ps. 102:27. Jes. 34:4. |
| Ps. 102:27 Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een kleed verouden, Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. Jes. 34:4 En al het heir der hemelen zal uitteren, en de hemelen zullen toegerold worden gelijk een boek, en al hun heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt en gelijk een vijg afvalt van den vijgenboom. |
| 25 Te weten gelijk de rook en een kleed vergaan. |
| 26 . 26 Alzo vers 8. Voorts zijn, dat is, blijven. Zie Ps. 37 op vers 18. |
| vers 8 Want de mot zal hen opeten als een kleed, en het schietwormpje zal hen opeten als wol; maar Mijn gerechtigheid zal in eeuwigheid zijn, en
Mijn heil van geslacht tot geslachten. Ps. 37:18 (kt.) Jod. De HEERE kent de dagen der oprechten, en hun erfenis zal in eeuwigheid blijven. |
| 27 Of: niet bezwijken. |
|
7 Hoort naar Mij, gijlieden die 28de gerechtigheid 29kent, gij volk ain welks hart 30Mijn wet is; bvreest niet de smaadheid 31van den mens, en voor 32hun smaadredenen ontzet u niet. |
| 28 Dat is hier te zeggen: de vroomheid en godzaligheid. |
| 29 Dat is, liefhebt en uzelven daarmede bezighoudt. Als Ps. 1:6. |
| Ps. 1:6 Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. |
| a Ps. 37:31. |
| Ps. 37:31 De wet zijns Gods is in zijn hart; zijn gangen zullen niet slibberen. |
| 30 Als zijnde de regel en het richtsnoer, naar hetwelk zich de mensen hebben te richten. |
| b vers 12. Ps. 118:6. |
| vers 12 Ik, Ik ben het, Die u troost; wie zijt gij, dat gij vreest voor den mens, die sterven zal? En voor eens mensen kind, dat
hooi worden zal? Ps. 118:6 De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? |
| 31 Dat is, die u de mensen aandoen. |
| 32 Te weten der sterfelijke mensen, dat is hier te zeggen: der goddelozen, die uw vijanden zijn. |
|
8 Want cde mot zal hen opeten als een kleed, en 33het schietwormpje zal hen opeten 34als wol; maar 35Mijn gerechtigheid zal in eeuwigheid zijn, en
35Mijn heil 36van geslacht tot geslachten. |
| c Jes. 50:9. |
| Jes. 50:9 Zie, de Heere HEERE helpt Mij; wie is het die Mij zal verdoemen? Zie, zij zullen altemaal als een kleed verouden, de mot zal hen eten. |
| 33 Dit is een soort van wormpjes, die in de wol veelmaals zijn. |
| 34 Dat is, als een wollen kleed. |
| 35 . 35 Als vers 6. |
| vers 6 Heft ulieder ogen op naar den hemel en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en haar inwoners zullen desgelijks sterven; maar Mijn heil zal in eeuwigheid zijn,
Mijn gerechtigheid zal niet verbroken worden. |
| 36 Hebr. tot geslacht der geslachten. |
|
9 37Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des HEEREN; ontwaak als in de verleden dagen, als in de geslachten vanouds; zijt 38gij het niet die 39Rahab 40uitgehouwen hebt, die 41den zeedraak 42verwond hebt? |
| 37 Of: Waak op, waak op. Dit spreekt het volk Gods, God biddende dat Hij Zijn macht wil bewijzen en hen verlossen, gelijk Hij hun vaderen eertijds uit Egypte verlost heeft. |
| 38 Gij sterke arm Gods. |
| 39 Dat is, Egypte. En versta hier Farao met zijn ganse heir. Zie Ps. 87:4; 89:11. |
| Ps. 87:4 Ik zal Rahab en Babel vermelden onder degenen die Mij kennen; zie, de Filistijn en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren. Ps. 89:11 Gij hebt Rahab verbrijzeld als een verslagene; Gij hebt Uw vijanden verstrooid met den arm Uwer sterkte. |
| 40 Gelijk men een steen uit een steenrots houwt. Dat is hier te zeggen: Uit het getal der levenden met geweld heeft uitgerukt. |
| 41 Of: walvis, dat is, den koning Farao. Zie Ps. 74:13, 14. Jes. 27:1. Ez. 29:3. |
| Ps. 74:13 Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten, Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken. Ps. 74:14 Gij hebt de koppen des leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijze gegeven aan het volk in dorre plaatsen. Jes. 27:1 TE dien dage zal de HEERE met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken den leviathan, de langwemelende slang, ja, den leviathan, de kromme slomme slang; en Hij zal den draak die in de zee is, doden. Ez. 29:3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is mijne, en ik heb die voor mij gemaakt. |
| 42 Of: smart aangedaan hebt, te weten als gij hem in het Rode Meer geworpen en verdronken hebt, Ex. 14:27. |
| Ex. 14:27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. |
|
10 Zijt gij het niet die de zee, de wateren des groten afgronds drooggemaakt hebt? dDie de diepten der zee 43gemaakt hebt tot een weg, opdat 44de verlosten daar doorgingen? |
| d Jes. 43:16. |
| Jes. 43:16 Alzo zegt de HEERE, Die in de zee een weg, en in de sterke wateren een pad maakte; |
| 43 Hebr. gesteld hebt. |
| 44 Dat is, de kinderen Israëls, die uit de handen der Egyptenaars verlost waren. |
|
11 Alzo zullen 45de vrijgekochten des HEEREN wederkeren en met gejuich tot Sion komen; en eeuwige blijdschap 46zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij 47aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden. |
| 45 Of: gerantsoeneerden, dat is, degenen voor dewelke de Heere het rantsoen betaald en hen alzo verlost heeft. Enigen verstaan dit van de verlossing uit de Babylonische gevangenis; anderen uit het geweld des duivels; sommigen, van beide. Zie Jes. 35:10; daar staan dezelfde woorden die hier staan. |
| Jes. 35:10 En de vrijgekochten des HEEREN zullen wederkeren en tot Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden. |
| 46 Te weten als een schone krans. Zie Jes. 35:10. 2 Tim. 4:8. |
| Jes. 35:10 En de vrijgekochten des HEEREN zullen wederkeren en tot Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden. 2 Tim. 4:8 Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben. |
| 47 Of: achterhalen. |
|
12 48Ik, Ik ben het, Die 49u troost; 50wie zijt gij, dat gij vreest voor eden mens, die 51sterven zal? En voor eens mensen kind, dat
52hooi worden zal? |
| 48 Hier spreekt de Heere wederom. |
| 49 Te weten o Sion, gij gemeente der gelovigen. |
| 50 Alsof de Heere zeide: Waarom zijt gij dan zo kleinmoedig, Mijn volk? Gij kent gewisselijk de kracht des Heeren niet, Die u beschermt, dewijl gij dus vervaard zijt voor de sterfelijke mensen. |
| e vers 7. Ps. 118:6. |
| vers 7 Hoort naar Mij, gijlieden die de gerechtigheid kent, gij volk in welks hart Mijn wet is; vreest niet de smaadheid van den mens, en voor hun smaadredenen ontzet u niet. Ps. 118:6 De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? |
| 51 Of: sterven moet. |
| 52 Hebr. die als hooi zal gegeven of gesteld worden, dat is, die afgesneden zal worden, en die verwelken en verdorren zal gelijk het hooi. Zie Jes. 40:6. 1 Petr. 1:24. |
| Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. 1 Petr. 1:24 Want alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen; |
|
13 En vergeet den HEERE, 53Die u gemaakt heeft, fDie de hemelen heeft uitgebreid en de aarde gegrond heeft? En vreest geduriglijk den gansen dag vanwege de grimmigheid 54des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven? 55Waar is dan de grimmigheid
54des benauwers? |
| 53 Te weten tot Zijn volk, en aanzienlijk. Vgl. Ps. 100:3. |
| Ps. 100:3 Weet dat de HEERE is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide. |
| f Job 9:8. Ps. 104:2. Jes. 40:22; 42:5; 44:24. |
| Job 9:8 Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee. Ps. 104:2 Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed, Hij rekt den hemel uit als een gordijn. Jes. 40:22 Hij is het, Die daar zit boven den kloot der aarde, en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen; Hij is het, Die de hemelen uitspant als een dunnen doek en breidt ze uit als een tent, om te bewonen; Jes. 42:5 Alzo zegt God de HEERE, Die de hemelen geschapen en dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft en wat daaruit voortkomt; Die den volke dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen die daarop wandelen: Jes. 44:24 Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, en Die u geformeerd heeft van den buik af: Ik ben de HEERE, Die alles doet, Die den hemel uitbreidt, Ik alleen, en Die de aarde uitspant door Mijzelven; |
| 54 . 54 Van de boze mensen, van den tiran, van de vervolgers, en ook van den duivel. |
| 55 Alsof Hij zeide: De vervolgers (zelfs de duivelen) vermogen niet meer tegen u. Dit zal eerst ten jongsten gerichte volkomenlijk volbracht worden. Anderen nemen deze woorden aldus, alsof de profeet zeide: Ziet gij nu niet dat al de dreigementen uwer vijanden teniet zijn gegaan? Derhalve hebt gij geen oorzaak gehad om dus bevreesd te zijn. |
|
14 56De omzwervende gevangene zal haastelijk losgelaten worden; en hij zal 57in den kuil niet sterven en 58zijn brood zal hem niet ontbreken. |
| 56 Anders: Die in den vreemde rondtrekt, zal haastelijk verlost worden, te weten zo van de banden der tirannen als van de banden des duivels, dat is, van zonden. Sommigen verstaan dit ook van de verlossing uit de Babylonische gevangenis. |
| 57 Dat is, in de Babylonische gevangenis, of in de groeve of den put der ellende. |
| 58 Dat is, zijn nooddruft. |
|
15 Want Ik ben de HEERE uw God, Die de zee 59klieft, dat haar golven bruisen; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. |
| 59 Of: scheurt, deelt. Anders: beweegt. Zie Job 26:12. Jer. 31:35. |
| Job 26:12 Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar
verheffing. Jer. 31:35 Zo zegt de HEERE, Die de zon ten licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten licht des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der heirscharen is Zijn Naam: |
|
16 En 60Ik leg Mijn woorden in Uw mond, en 61bedek U onder de schaduw Mijner hand, 62om den hemel te planten en om de aarde te gronden, en om te zeggen tot 63Sion: Gij zijt Mijn volk. |
| 60 Enigen menen dat dit tot Christus (vgl. Jes. 49:2, 3), anderen dat het tot Zijn kerk gesproken wordt. |
| Jes. 49:2 En Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; en Hij heeft Mij tot een zuiveren Pijl gesteld, in Zijn pijlkoker heeft Hij Mij verborgen. Jes. 49:3 En Hij heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Knecht, Israël, door Welken Ik verheerlijkt zal worden. |
| 61 Dat is, Ik neem U onder Mijn bewaring. |
| 62 Te weten door de leer die Ik in Uw mond gelegd heb, dat is, om de uitverkorenen te troosten met de hoop des eeuwigen levens, dat zij bezitten en genieten zullen in de nieuwe wereld. Vgl. hiermede Jes. 65:17; 66:22. 2 Petr. 3:13. |
| Jes. 65:17 Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden en zullen in het hart niet opkomen. Jes. 66:22 Want gelijk als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor Mijn aangezicht zullen staan, spreekt de HEERE, alzo zal ook
ulieder zaad en ulieder naam staan. 2 Petr. 3:13 Maar wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. |
| 63 Dat is, tot de algemene kerk, als vers 3. |
| vers 3 Want de HEERE zal Sion troosten, Hij zal troosten al haar woeste plaatsen, en Hij zal haar woestijn maken als Eden en haar wildernis als den hof des HEEREN; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en een stem des gezangs. |
|
17 g64Waak op, waak op, sta op, 65Jeruzalem, gij die 66gedronken hebt 67van de hand des HEEREN 68den beker Zijner grimmigheid; den droesem van den beker 69der zwijmeling hebt gij gedronken, ja, 70uitgezogen. |
| g Jes. 52:1. |
| Jes. 52:1 WAAK op, waak op, trek uw sterkte aan, o Sion, trek uw sierlijke klederen aan, o Jeruzalem, gij heilige stad, want in u zal voortaan geen onbesnedene noch onreine meer komen. |
| 64 Hef uw ogen op tot God den Heere, en grijp weder een hart, en zet uw vertrouwen op Zijn genadige toezegging. |
| 65 O gij volk Gods. Zie Gal. 4:26. Hebr. 12:22. |
| Gal. 4:26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Hebr. 12:22 Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen; |
| 66 Dat is, die door de tirannen hard getuchtigd zijt geworden. Zie Job 21 op vers 20. Zie ook Ps. 60, de aant. op vers 5; 75:9. Jer. 25:15, 16. |
| Job 21:20 (kt.) Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen? Ps. 60:5 (kt.) Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien, Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. Ps. 75:9 Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesems uitzuigende drinken. Jer. 25:15 Want alzo heeft de HEERE, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke Ik u zend; Jer. 25:16 Dat zij drinken en beven en dol worden, vanwege het zwaard dat Ik onder hen zal zenden. |
| 67 Dat is, dien gij van de hand des Heeren ontvangen hebt. |
| 68 Dat is, de straffen die gij van den toornigen God ontvangen hebt. |
| 69 Zie Ps. 60 op vers 5. |
| Ps. 60:5 (kt.) Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien, Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. |
| 70 Hebr. uitgedrukt. |
|
18 Er is niemand 71van al de kinderen die
72zij gebaard heeft, 73die haar zachtkens leidt; en niemand van al de kinderen die zij opgevoed heeft, 74die haar bij de hand grijpt. |
| 71 Dat is, van al de Joden die te Jeruzalem geboren en opgetogen zijn. Hier verhaalt de Heere den ellendigen stand Zijner kerk, eer Hij aan dezelve met Zijn genade en hulp was verschenen en Christus in de wereld gezonden had; alsook den stand derzelve onder de heerschappij van den antichrist en de wrede vervolging der tirannen. Vgl. Matth. 9:36, enz. 2 Thess. 2:11. Openb. 12:3. |
| Matth. 9:36 En Hij de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen die geen herder hebben. 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; Openb. 12:3 En er werd een ander teken gezien in den hemel; en zie, er was een grote rode draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen, en op zijn hoofden zeven koninklijke hoeden. |
| 72 Te weten de stad van Jeruzalem, dat is, de gemeente of kerk, of gevangen Joden. |
| 73 Te weten met recht troostelijke leer. Hier klaagt de Heere over de valse leraars, die de overhand genomen hadden, zo ten tijde van den bedroefden stand der kerk, alsook ten tijde als Christus in het vlees verschenen is, alsook daarna ten tijde van den antichrist. |
| 74 Dat is, die haar hulp en troost bewijst in het geestelijke. Of: die zich onderwindt haar uit de Babylonische gevangenis te verlossen. |
|
19 h75Deze twee dingen zijn u wedervaren; 76wie heeft medelijden met u? Er is verwoesting en verbreking en honger en zwaard; 77door wien zal Ik u troosten? |
| h Jes. 47:9. |
| Jes. 47:9 Doch deze beide dingen zullen u in een ogenblik overkomen, op één dag, de beroving van kinderen en weduwschap; volkomenlijk zullen zij u overkomen vanwege de veelheid uwer toverijen, vanwege de menigte uwer bezweringen. |
| 75 Te weten, dat gij van de vijanden zijt vervolgd geweest en van uw regenten geen troost ontvangen hebt, als vers 18 gezegd is. Maar anderen menen dat het beter past op hetgeen dat vers 20 volgt. |
| vers 18 Er is niemand van al de kinderen die
zij gebaard heeft, die haar zachtkens leidt; en niemand van al de kinderen die zij opgevoed heeft, die haar bij de hand grijpt. vers 20 Uw kinderen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op alle straten, gelijk een wilde os in het net; zij zijn vol van de grimmigheid des HEEREN, van de schelding uws Gods. |
| 76 Of: wie beklaagt u? Dat is, wie troost u? Als Job 2:11. |
| Job 2:11 Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen en om hem te vertroosten. |
| 77 De zin is: Wiens voorbeeld zal Ik bijbrengen, waarbij Ik uw ellende vergelijk, u doende zien dat er nog anderen geweest zijn, die zo hardelijk gestraft zijn als gij? Anders: waarmede; anders: door wien zal Ik u doen troosten? |
|
20 i78Uw kinderen 79zijn in bezwijming gevallen, zij liggen 80vooraan op alle straten, gelijk 81een wilde os 82in het net; zij zijn vol 83van de grimmigheid des HEEREN, 84van de schelding uws Gods. |
| i Klgld. 2:11, 12. |
| Klgld. 2:11 Caph. Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd; mijn lever is ter aarde uitgeschud vanwege de breuk der dochter mijns volks; omdat het kindeken en de zuigeling op de straten der stad in onmacht zinken; Klgld. 2:12 Lamed. Als
zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn? Als zij op de straten der stad in onmacht zinken als de verslagenen; als zich hun ziel uitschudt in den schoot hunner moeders. |
| 78 O Jeruzalem, dat is, uw inwoners, of uw burgers. |
| 79 Dewijl zij van hun vijanden zijn ternedergeslagen. |
| 80 Hebr. aan het hoofd aller straten, dat is, aan den ingang aller straten. |
| 81 Of: buffel. |
| 82 Hebr. van het net, of: van den strik, dat is, die in het net verstrikt is, en die derhalve zichzelven niet helpen noch redden kan. |
| 83 Van de straf die van de grimmigheid des Heeren komt. Dit is de oorzaak hunner benauwdheid. |
| 84 Dat is, van de straf, als Jes. 50:2. |
| Jes. 50:2 Waarom kwam Ik, en er was niemand? Waarom riep Ik, en niemand antwoordde? Is Mijn hand dus gans kort geworden, dat zij niet verlossen kan? Of is er in Mij geen kracht om uit te redden? Zie, door Mijn schelding maak Ik de zee droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst. |
|
21 Daarom, hoor nu dit, gij bedrukte, en gij dronkene, maar 85niet van wijn. |
| 85 Maar van tegenspoed en ellende; of versta hierbij: maar van den beker der grimmigheid des Heeren, als vers 17. |
| vers 17 Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem, gij die gedronken hebt van de hand des HEEREN den beker Zijner grimmigheid; den droesem van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken, ja, uitgezogen. |
|
22 Alzo zegt uw Heere, de HEERE en uw God, 86Die Zijns volks zaak twisten zal: Zie, 87Ik neem den beker der zwijmeling van uw hand, den droesem van den beker Mijner grimmigheid; gij zult dien voortaan niet meer drinken. |
| 86 Hebr. Die Zijn volk twisten zal. De zin is: De Heere zal de zaak van Zijn volk aannemen te verdedigen tegen hun vijanden. |
| 87 Alsof de Heere zeide: Dewijl u niemand helpen kan, zo wil Ik u helpen. |
|
23 Maar Ik zal hem dien 88die u bedroefd hebben, in de hand zetten, 89die tot uw ziel zeiden: Buig u neder, dat wij over u gaan. En gij legdet uw rug neder als aarde, en als een straat dengenen die daarover gaan. |
| 88 Of: smart aangedaan hebben. Anders: die u verdrukt hebben. |
| 89 Dat is, die u stoutelijk en trotselijk onderdrukt hebben, zoekende u tot de aarde toe te buigen en ten enenmale teniet te maken. Figuurlijke manieren van spreken. |