Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van de komst van den Messias en wat Zijn ambt is, vs. 1. Hoe Hij Zich daarin gedragen zal, 2. Bijstand, welken Hem de Heere doen zal, 5. Die een jaloers God is, 8. En alles tevoren weet, 9. Vermaning tot dankzegging voor de ontvangen weldaden, 10. Dat ook de bekeerde heidenen zulks moeten doen, 11. Dewijl de Heere al hun vijanden overweldigen zal, 13. Verdere profetie van de beroeping der heidenen, 16. En straf der afgodendienaars, 17. Weeklacht over de verstoktheid der Joden, zo van het volk als van de priesters, 19. En hun ellendigen staat, 22. Vanwege hun zonden, 24. En verstoktheid, 25. |
De Knecht des HEEREN |
1 ZIE,1 Mijn Knecht, 2Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel aeen welbehagen heeft. bIk heb 3Mijn Geest op Hem gegeven, 4Hij zal het recht 5den heidenen 6voortbrengen. | | 1 Dit spreekt God de Vader van Zijn Zoon Christus, Denwelken Hij Zijn Knecht noemt, te dien aanzien dat Christus, als onze Middelaar, de gedaante eens knechts heeft aangenomen. Vgl. Jes. 53:11. Matth. 12:18. Filipp. 2:6, 7, 8. Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Matth. 12:18 Zie, Mijn Knecht, Welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in Welken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal het oordeel den heidenen verkondigen. Filipp. 2:6 Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; Filipp. 2:8 En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises. |
2 Dat is, Dien Ik versterk, dat Hij niet bezwijke onder den onverdraaglijken last Mijns toorns, dien Hij een tijdlang gevoelen moet, om uw zonden (voor dewelke Hij Zichzelven heeft overgegeven) uit te delgen en te verzoenen. |
a Matth. 3:17; 17:5. Ef. 1:6. Matth. 3:17 En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Matth. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. Ef. 1:6 Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde; |
b Jes. 11:2. Joh. 3:34. Jes. 11:2 En op Hem zal de Geest des HEEREN rusten: de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN. Joh. 3:34 Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; want God geeft Hem den Geest niet met mate. |
3 Te weten de gaven des Heiligen Geestes, die Hij van node heeft om het Middelaarsambt te verrichten. Zie Jes. 11:2. Matth. 3:16. Jes. 11:2 En op Hem zal de Geest des HEEREN rusten: de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN. Matth. 3:16 En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water. En zie, de hemelen werden Hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk een duif, en op Hem komen. |
4 Dat is, Hij zal de rechte leer van de zaligheid der mensen, door de predicatie van het Heilig Evangelie, den heidenen voordragen en hen alzo tot Zijn gehoorzaamheid en tot hun zaligheid brengen. |
5 Of: den volken, zo den Joden als den heidenen. Zie Rom. 1:16. Rom. 1:16 Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek. |
6 Te weten uit den schoot des Vaders, Joh. 1:18. Dit zal Hij doen ten dele in eigen Persoon, ten dele door Zijn apostelen en andere leraars van het Heilig Evangelie. Joh. 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. |
2 Hij zal niet 7schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat horen laten. | | 7 Of: roepen, tieren. Zie Matth. 12:19. De zin is: Hij zal niet veel pochen, noch veel rumoer maken met veel tumult, gelijk de prinsen dezer wereld doen; ook zal Hij niet veel uiterlijk gepraal of gedruis maken; maar Hij zal Zich stil, beleefdelijk en deemoedig gedragen, duldende goedertierenlijk al de onvolmaaktheden Zijner uitverkorenen. Zie Matth. 12:18, 19, 20. Luk. 17:20. Matth. 12:19 Hij zal niet twisten noch roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen. Matth. 12:18 Zie, Mijn Knecht, Welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in Welken Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en Hij zal het oordeel den heidenen verkondigen. Matth. 12:19 Hij zal niet twisten noch roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen. Matth. 12:20 Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en het rokende lemmet zal Hij niet uitblussen, totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. Luk. 17:20 En gevraagd zijnde van de farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, heeft Hij hun geantwoord en gezegd: Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat; |
3 8Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en 9de rokende vlaswiek, die zal Hij niet uitblussen; 10met waarheid zal Hij het recht 11voortbrengen. | | 8 Dat is, Hij zal geduld hebben met de zwakheden der arme zondaren, en Hij zal hun verslagen consciënties verkwikken en hen vertroosten door de belofte van de vergeving hunner zonden. Zie Ps. 34:19. Matth. 11:28. Ps. 34:19 Koph. De HEERE is nabij de gebrokenen van hart, en Hij behoudt de verslagenen van geest. Matth. 11:28 Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. |
9 Dat is, de wiek die in de lamp schier uitgebrand is, nauwelijks schijnsel of licht meer gevende, maar alleen nog rokende. |
10 Dat is, oprechtelijk, getrouwelijk, want waarheid betekent hier trouw. |
11 Of: uitvoeren, en dienvolgens overwinnen, gelijk waarheid en recht eindelijk overwinnen. Zie Matth. 12:20. Matth. 12:20 Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en het rokende lemmet zal Hij niet uitblussen, totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. |
4 12Hij zal niet verdonkerd worden en 13Hij zal niet verbroken worden, 14totdat Hij 15het recht op aarde zal hebben besteld; en 16de eilanden zullen naar 17Zijn leer wachten. | | 12 Maar Hij zal helder en klaar lichten en schijnen. Christus’ licht wordt gesteld tegen het rokende en smokende vlas, en Zijn macht tegen het gekrookte riet. Anders: Hij zal niet versmachten, te weten in het verrichten van Zijn ambt, Matth. 26:39. Luk. 12:50. Hetzelfde wordt straks met andere woorden gezegd. Sommigen verstaan dit verdonkerd en gebroken worden van het lijden en sterven van onzen Heere Christus, hetwelk niet geschieden zou eer Hij het Evangelie had verkondigd naar den raad Zijns Vaders. Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. Luk. 12:50 Maar Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe word Ik geperst, totdat het volbracht zij! |
13 Dat is, Hij zal onder den zwaren last Zijner bediening niet bezwijken. |
14 Te weten door de predicatie van het Heilig Evangelie in de ganse wereld; hetwelk niet geschieden kon voor en aleer Christus gestorven en tot Zijn hemelsen Vader opgevaren was, en den Heiligen Geest op de apostelen gezonden had. Zie Joh. 16:7. Joh. 16:7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden. |
15 Dat is, de leer, als straks volgt. |
16 Met deze woorden geeft de profeet te kennen dat de leer van het Heilig Evangelie niet zou besloten blijven binnen de palen van het Joodse land, Gen. 49:10. Matth. 28:19. Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Matth. 28:19 Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. |
17 Dit is hetzelfde dat hij straks genoemd heeft het recht, namelijk het Evangelie. |
5 Alzo zegt God de HEERE, Die de hemelen geschapen en 18dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde 19uitgespannen heeft en 20wat daaruit voortkomt; Die den volke dat daarop is, den adem geeft, en 21den geest dengenen die daarop wandelen: | | 18 Hebr. derzelver Uitbreiders, of: Die dezelve uitbreiden. Zie Job 35:10. Job 35:10 Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, Die de psalmen geeft in den nacht? |
19 Te weten in het rond. |
20 Hebr. haar uitgangen, dat is, al wat daaruit spruit en wast. |
21 Versta hier door den geest de redelijke ziel. Zie Num. 16 op vers 22. Num. 16:22 (kt.) Maar zij vielen op hun aangezichten en zeiden: O God, God der geesten van alle vlees, een enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering grotelijks vertoornen? |
6 Ik, de HEERE, heb 22U 23geroepen 24in gerechtigheid, en 25Ik zal U bij Uw hand grijpen; en 26Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven 27tot een Verbond des volks, 28tot een Licht der heidenen, | | 22 O Mijn Zoon Jezus Christus. |
23 Te weten tot een Middelaar. |
24 Of: met gerechtigheid, dat is, op behoorlijke wijze, want Gij hebt U goedwilliglijk tot het Middelaarsambt overgegeven. Zie Ps. 40:9. Hebr. 10:7. Of: met gerechtigheid, dat is, volgens Mijn beloften, die Ik door de patriarchen en profeten Mijn volk dikwijls heb gedaan. Ps. 40:9 Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands. Hebr. 10:7 Toen sprak Ik: Zie, Ik kom (in het begin des boeks is van Mij geschreven), om Uw wil te doen, o God. |
25 Dat is, Ik zal U bijstaan, door U te geven noodwendige krachten tot uitvoering van Uw Middelaarsambt. |
26 Alzo dat Gij vóór den bestemden tijd niet onderdrukt wordt, alsook dat Gij in de overgrote pijn niet bezwijkt. |
27 Dat is, tot een Middelaar des verbonds, namelijk des genadeverbonds, hetwelk Ik met Abraham en zijn zaad gemaakt heb. Dit verbond zult Gij bevestigen, te weten alzo, dat door U Mijn volk met Mij zal worden verzoend en voorts alle volken in een verbond zullen verenigd worden, niet alleen de Israëlieten, maar ook de heidenen, als straks volgt. |
28 Dat is, opdat Gij hen verlicht met de zaligmakende kennis van God en van hun Zaligmaker, waardoor de uitverkorenen onder alle natiën zullen verheugd worden. Want gelijk het licht den mens naar het lichaam verheugt en verkwikt, alzo verheugt de kennis van Christus het gemoed der kinderen Gods innerlijk. Vgl. Jes. 9:1; 49:6. Luk. 2:32. Hand. 13:47; 16:34. Jes. 9:1 HET volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Jes. 49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde. Luk. 2:32 Een Licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. Hand. 16:34 En hij bracht hen in zijn huis en zette hun de tafel voor, en verheugde zich dat hij met al zijn huis aan God gelovig geworden was. |
7 Om 29te openen 30de blinde ogen, om den gebondene 31uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis hen die in 32duisternis zitten. | | 29 Te weten door de predicatie van het Heilig Evangelie en de verlichting des Heiligen Geestes. Zie Hand. 13:46, 47; 26:17, 18. Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. Hand. 26:17 Verlossende u van dit volk en van de heidenen, tot dewelke Ik u nu zend, Hand. 26:18 Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij. |
30 Te weten de ogen des verstands. Zie Jes. 35:5. Jes. 35:5 Alsdan zullen der blinden ogen opengedaan worden, en der doven oren zullen geopend worden. |
31 Te weten uit de geestelijke dienstbaarheid der zonde en des duivels, de uitverkorenen alzo bevrijdende en verlossende uit den schrik en de vrees der hel. Zie Jes. 49:9; 61:1. Luk. 4:18. Hebr. 2:14, 15. Jes. 49:9 Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot hen die in duisternis zijn: Komt tevoorschijn. Zij zullen op de wegen weiden en op alle hoge plaatsen zal hun weide wezen. Jes. 61:1 DE Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; Luk. 4:18 De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van hart; Hebr. 2:14 Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel, Hebr. 2:15 En verlossen zou al degenen die met vreze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren. |
32 Versta hier de duisternis der onwetendheid. Zie Jes. 9:1. Jes. 9:1 HET volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. |
8 Ik ben 33de HEERE, dat is Mijn Naam; en cMijn eer zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof den gesneden beelden. | | 33 Hebr. Jehovah, dat is, de eeuwige, zelfstandige, onveranderlijke God. |
c Jes. 48:11. Jes. 48:11 Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, want hoe zou hij ontheiligd worden? En Ik zal Mijn eer aan geen ander geven. |
9 Zie, 34de voorgaande dingen zijn gekomen; en nieuwe dingen verkondig Ik; eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulieden die horen. | | 34 De zin is: Wat Ik Mijn volk tevoren verkondigd heb, dat is vervuld; nu verkondig Ik ulieden wat nieuws, hetwelk ook zekerlijk geschieden zal, namelijk de verschijning van den Messias in het vlees, die zal van punt tot punt alzo voltrokken worden, gelijk Ik ze door Mijn profeten voorzegd heb. |
10 dZingt den HEERE 35een nieuw lied, Zijn lof 36van het einde der aarde; gij 37die ter zee vaart, en 38al wat daarin is, gij eilanden en hun inwoners. | | d Ps. 33:3. Ps. 33:3 Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal. |
35 Dat is, een voortreffelijk lied. Zie Ps. 33:3. Ps. 33:3 Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal. |
36 Dat is, gijlieden die aan de uiterste einden der wereld woont, alle mensen van wat staat of natie gij zijt, aangezien het heil dat de Messias aanbrengt, allerlei volken en natiën aangaat; zo hebben zich dan billijk alle volken en natiën in Hem te verheugen en te verblijden. |
37 Hebr. nederdaalt op de zee, te weten in het schip dat op de zee zal varen. |
38 Gij mensen altegader die in de eilanden woont, die rondom in de zee liggen. Hebr. de volheid derzelve, als Ps. 24:1. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. |
11 Laat de woestijn en 39haar steden de stem verheffen, met 40de dorpen die Kedar bewoont; laat hen juichen 41die in de rotsstenen wonen, en
42van den top der bergen af schreeuwen. | | 39 Dat is, de steden die in of nabij dezelve liggen. |
40 Dat is, de dorpen der Kedarenen, dat is, de Arabieren, alzo genaamd naar Kedar, den zoon van Ismaël, Gen. 25:13. Ps. 120:5. Gen. 25:13 En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël Nebajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam, Ps. 120:5 O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars woon. |
41 Anders: die te Sela wonen, welke is de hoofdstad van Arabië. Zie Jes. 16:1. Jes. 16:1 ZENDT
de lammeren van den heerser des lands van Sela af naar de woestijn heen, tot den berg der dochter Sions. |
42 Hebr. van het hoofd der bergen. |
12 Laat hen den HEERE de eer geven, en Zijn lof in de eilanden verkondigen. | | |
13 43De HEERE 44zal uittrekken als een held, Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen, ja, 45Hij zal een groot getier maken; Hij zal Zijn vijanden overweldigen. | | 43 Te weten Jezus Christus. |
44 Dat is, Hij zal Zijn Goddelijke macht doen blijken, als Hij den duivel en de wereld overwinnen zal door Zijn predicatiën, Zijn dood, Zijn verrijzenis, hemelvaart en het zitten ter rechterhand Zijns Vaders en wederkomst ten oordeel. |
45 Sommigen menen dat het Hebreeuwse woord betekent tieren, brullen of bulderen, gelijk de olifanten. |
14 46Ik heb vanouds gezwegen, 47Ik heb Mij stilgehouden en Mij ingehouden; Ik zal uitschreeuwen als een die baart, Ik zal hen verwoesten en tezamen opslokken. | | 46 Dit zijn de woorden Gods. Alsof Hij zeide: Dit is wel vanouds af Mijn wijze en manier van doen geweest, dat Ik Mijn en Mijner kerk vijanden een tijdlang heb laten begaan. |
47 Of: zou Ik langer stilzwijgen? Zou Ik Mij nog inhouden? |
15 48Ik zal bergen en heuvelen woest maken en al hun gras zal Ik doen verdorren, en Ik zal de rivieren tot eilanden maken en de poelen uitdrogen. | | 48 Dat is, Ik zal de grote en trotse vijanden Mijner kerk verdelgen, en Ik zal uit den weg weren alle verhinderingen die Mijn gelovigen kunnen hinderen of schaden om tot Mij in den hemel te komen. |
16 En Ik zal 49de blinden 50leiden 51door den weg dien zij niet geweten hebben, Ik zal hen doen treden door de paden die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken en ehet kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen en Ik zal hen niet verlaten. | | 49 Dat is, die den waren God tevoren niet kenden, maar van Hem en Zijn leer afdwaalden en in grote blindheid der onwetendheid en afgoderij staken. |
50 Te weten door Mijn Geest en de predicatie van het Heilig Evangelie. |
51 Dat is, door den weg der hemelse en zaligmakende waarheid en godzaligheid. |
e Jes. 40:3, 4. Jes. 40:3 Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Jes. 40:4 Alle dalen zullen verhoogd worden en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaakt worden. |
17 Maar die zich op gesneden beelden verlaten, die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; fdie zullen achterwaarts keren en
52met schaamte beschaamd worden. | | f Ps. 97:7. Jes. 1:29; 44:11; 45:16. Ps. 97:7 Beschaamd moeten wezen allen die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden. Jes. 1:29 Want zij zullen beschaamd worden om der eiken wil, die gijlieden begeerd hebt, en gij zult schaamrood worden om der hoven wil, die gij verkoren hebt. Jes. 44:11 Zie, al hun medegenoten zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de mensen; dat zij zich altemaal vergaderen, dat zij opstaan, zij zullen verschrikken, zij zullen tezamen beschaamd worden. Jes. 45:16 Zij zullen beschaamd en ook tot schande worden, zij allen; tezamen zullen zij met schande heengaan die de afgoden maken. |
52 Dat is, gans en al te schande worden. |
Een zondig volk |
18 53Hoort, gij doven, en schouwt aan, gij blinden, om te zien. | | 53 Hier spreekt de HEERE de Joden aan, die moedwillig doof en blind waren, niet willende met aandacht Zijn Woord horen noch in acht nemen Zijn werken en gerichten. |
19 Wie is er blind dan 54Mijn knecht, en doof gelijk 55Mijn bode 56dien Ik zend? Wie is blind gelijk 57de volmaakte, en blind gelijk de knecht des HEEREN? | | 54 Dat is, het volk van Israël, dat Ik Mijn wil heb geopenbaard en beroepen heb, opdat het Mij daarna zou dienen, als Jes. 41:8, en straks wederom in dit vers. Jes. 41:8 Maar gij, Israël, Mijn knecht, gij Jakob, dien Ik verkoren heb; het zaad van Abraham, Mijn liefhebber; |
55 De priesters en Levieten, door dewelke God het volk Zijn wil te kennen gaf. |
56 Te weten om Mijn volk te leren. |
57 Of: volkomene, dat is, het volk van Israël, hetwelk Ik vele grote, zo geestelijke als lichamelijke weldaden bewezen heb, zodat aan hetzelve niets ontbrak; waaruit het behoorde te zien en bekennen hoe getrouwelijk Ik het met hen voorhad. |
20 Gij ziet wel
58vele dingen, maar ggij bewaart ze niet; ofschoon 59hij de oren opendoet, 60zo hoort hij toch niet. | | 58 Te weten vele wonderwerken Gods, die Hij tot uw best doet. |
g Rom. 2:2, enz. Rom. 2:2 En wij weten dat het oordeel Gods naar waarheid is over degenen die zulke dingen doen. |
59 Te weten de knecht des Heeren, dat is, het volk van Israël. De zin is: Dit volk stelt zich wel uiterlijk alzo aan alsof het Mijn Woord horen wilde, maar het is hem geen ernst, het gaat hun niet ter harte wat zij horen. In het eerste lid van het vers wordt er gesproken tot den tweeden persoon; maar in het tweede lid van den derden persoon. Dit geeft wat duisterheid in den zin. |
60 Dat is, zo behartigt hij het niet. |
21 De HEERE had lust 61aan hem
62om Zijner gerechtigheid wil; Hij maakte hem groot 63door de wet en Hij maakte hem heerlijk. | | 61 Te weten aan Zijn knecht, dat is, aan Zijn volk, of: aan hen, te weten deze lieden. Sommigen duiden het op de wet en de uitvoering van Gods oordelen over dit zondige volk. |
62 Dat is, vanwege Zijn waarheid en trouw, namelijk dewijl Hij den oudvaderen beloofd heeft dat Hij hun zaad zou goeddoen. Zie Ps. 31 op vers 2. Ps. 31:2 (kt.) Op U, o HEERE, betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid; help mij uit door Uw gerechtigheid. |
63 Namelijk die Hij hun gegeven had door Mozes. Zie Deut. 4:6. Ps. 147:19, 20. Deut. 4:6 Behoudt ze dan en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen en zeggen: Ditzelve grote volk alleen is een wijs en verstandig volk. Ps. 147:19 Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend,
Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten. Ps. 147:20 Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah. |
22 Maar nu
64is het 65een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en 66er is niemand die hen redt; tot een plundering, en 67niemand zegt: Geef ze weder. | | 64 Te weten het volk van Israël. Anders: is hij, te weten de knecht des Heeren, als vers 19. Anderen aldus: En dat volk is beroofd en geplunderd; al de jongelingen zuchten, of: zij zuchten allen in de spelonken of holen der aarde. vers 19 Wie is er blind dan Mijn knecht, en doof gelijk Mijn bode dien Ik zend? Wie is blind gelijk de volmaakte, en blind gelijk de knecht des HEEREN? |
65 De zin is: God heeft dit volk in Zijner vijanden handen overgegeven, omdat het Zijn genade en goedertierenheid niet heeft in acht genomen. |
66 Hebr. er is geen redder. |
67 Dat is, er is niemand die hen beschermt of verdedigt, of die de vijanden dwingt weder te geven wat zij hun afgenomen hebben. |
23 Wie onder ulieden neemt zulks ter ore? Wie merkt op en hoort 68wat hierna zijn zal? | | 68 Want de straffen en plagen des Heeren die hier in dit leven komen over de onboetvaardige zondaren, zijn maar beginselen van hun smarten, zo zij niet intijds opmerken en zich beteren en met belijdenis hunner zonden zeggen: Wie heeft Jakob, enz., vers 24. vers 24 Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en
Israël den rovers? Is het niet de HEERE, Hij tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen en zij hoorden niet naar Zijn wet. |
24 Wie heeft 69Jakob tot een plundering overgegeven, en
69Israël den rovers? 70Is het niet de HEERE, Hij tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen en zij hoorden niet naar Zijn wet. | | 69 . 69 Dat is, de nakomelingen van Jakob, de Israëlieten. |
70 Dat is, het is zeker dat de Heere ons en onze goederen, om onzer zonden wil, in hun handen heeft overgegeven. |
25 Daarom heeft Hij 71over hen uitgestort 72de grimmigheid Zijns toorns en 73de macht des oorlogs; en Hij heeft hen rondom in vlam gezet, doch 74zij merken het niet; en Hij heeft hen 75in brand gestoken, doch
74zij nemen het niet ter harte. | | 71 Hebr. over hem, en zo in het volgende, te weten over Jakob, of over Israël, uit vers 24. vers 24 Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en
Israël den rovers? Is het niet de HEERE, Hij tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen en zij hoorden niet naar Zijn wet. |
72 Dat is, Zijn straffen. Zie de aant. Ps. 79 op vers 6. Ps. 79:6 (kt.) Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen; en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. |
73 Het leger der Assyriërs en andere vijanden. |
74 . 74 Dat is, de Israëlieten hebben geen acht gegeven op de gerichten Gods en de oorzaken derzelve. |
75 Dat is, Hij heeft hen vernield door velerlei pijnlijke jammeren en ellenden. |