Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN het geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN. |
2 Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz. |
3 En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag der benauwdheid en der schelding en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte en er is geen kracht om te baren. |
4 Misschien zal de HEERE uw God horen de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te honen en te schelden met woorden, die de HEERE uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel dat gevonden wordt. |
5 En de knechten van den koning Hizkía kwamen tot Jesaja. |
6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gijlieden tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars des konings van Assyrië gelasterd hebben. |
7 Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. |
8 Zo kwam Rabsaké weder, en hij vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was. |
9 Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Hij is uitgetogen om tegen u te strijden; toen hij zulks hoorde, zo zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende: |
10 Zo zult gijlieden spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden. |
11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden? |
12 Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden die in Telassar waren? |
13 Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en Ivva? |
14 Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN. |
15 En Hizkía bad tot den HEERE, zeggende: |
16 O HEERE der heirscharen, Gij God Israëls, Die tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. |
17 O HEERE, neig Uw oor en hoor; HEERE, doe Uw ogen open en zie; en hoor al de woorden van Sanherib, die gezonden heeft om den levenden God te honen. |
18 Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië al de landen, mitsgaders derzelver landerij verwoest, |
19 En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven. |
20 Nu dan, HEERE onze God, verlos ons uit zijn hand, zo zullen alle koninkrijken der aarde weten dat Gij alleen de HEERE zijt. |
21 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, om te zeggen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Wat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, heb Ik gehoord. |
22 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. |
23 Wien hebt gij gehoond en gelasterd? En tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israëls. |
24 Door middel uwer dienstknechten hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen tot zijn uiterste hoogte, in het woud zijns schonen velds. |
25 Ik heb gegraven en de wateren gedronken; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd. |
26 Hebt gij niet gehoord dat Ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen. |
27 Daarom waren haar inwoners handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds en de groene grasscheutjes, als het hooi der daken, en het brandkoren, eer het overeind staat. |
28 Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij. |
29 Om uw woeden tegen Mij en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg door denwelken gij gekomen zijt. |
30 En dat zij u een teken, dat men in dit jaar wat vanzelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hun vruchten. |
31 Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen. |
32 Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. |
33 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen. |
34 Door den weg dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE. |
35 Want Ik zal deze stad beschermen om die te verlossen, om Mijnentwil en om Davids, Mijns knechts wil. |
36 Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
37 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te Ninevé. |
38 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |