Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkía, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. |
2 En de koning van Assyrië zond Rabsaké van Lachis naar Jeruzalem, tot den koning Hizkía, met een zwaar heir; en hij stond aan den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers. |
3 Toen ging tot hem uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. |
4 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkía: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt? |
5 Ik mocht zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog. Op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? |
6 Zie, gij vertrouwt op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen die op hem vertrouwen. |
7 Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkía weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u nederbuigen? |
8 Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrië, en ik zal u tweeduizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven. |
9 Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagens en om de ruiters. |
10 En nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen dit land om dat te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het. |
11 Toen zeide Eljakim en Sebna en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joods voor de oren des volks dat op den muur is. |
12 Maar Rabsaké zeide: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten en hun water drinken zullen? |
13 Alzo stond Rabsaké en riep met luider stem in het Joods, en zeide: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrië. |
14 Alzo zegt de koning: Dat Hizkía u niet bedriege, want hij zal u niet kunnen redden. |
15 Daartoe, dat Hizkía u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden; deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden. |
16 Hoort naar Hizkía niet; want alzo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk en komt tot mij uit, en eet eenieder van zijn wijnstok en eenieder van zijn vijgenboom, en drinkt eenieder het water zijns bornputs; |
17 Totdat ik kom en u haal in een land als ulieder land is, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden. |
18 Dat Hizkía ulieden niet verleide, zeggende: De HEERE zal ons redden. Hebben de goden der volken eenieder zijn land gered uit de hand des konings van Assyrië? |
19 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm? Hebben zij ook Samaría van mijn hand gered? |
20 Welke zijn ze onder al de goden dezer landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou? |
21 Doch zij zwegen stil en antwoordden hem niet één woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden. |
22 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. |