Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Sanherib valt in Juda, vs. 1. Zendt Rabsake, die den koning Hizkia en het volk door godslasterlijke redenen tot wantrouwen op God en afval tot Sanherib zoekt te bewegen, 2, enz. Vgl. 2 Kon. 18, van het 13de vers af en 2 Kron. 32:1, enz. |
Sanherib bedreigt Jeruzalem |
1 EN1 het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkía, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam 2ze in. |
| 1 Dit 36ste hoofdstuk alsook de drie naastvolgende, zijn van den profeet hier ingevoegd, niet alleen om den voorgaanden hoofdstukken licht te geven, maar ook om aanleiding daaruit te scheppen om te spreken van het Rijk van Christus, waarvan in de voorgaande hoofdstukken met verbloemde woorden gesproken is; en dit alles bij gelegenheid van de heerlijkheid van den koning Hizkia, die in vele dingen een voorbeeld van het Koninkrijk van Christus geweest is. |
| 2 Te weten enige derzelve. |
|
2 En de koning van Assyrië zond Rabsaké van 3Lachis naar Jeruzalem, tot den koning Hizkía, met een zwaar heir; en hij stond 4aan den watergang des oppersten vijvers, 5aan den hogen weg van het veld des vollers. |
| 3 Een stad in den stam van Juda gelegen, dewelke de koning van Assyrië te dien tijde belegerd had. Vgl. 2 Kron. 32:9. Jes. 37:8. |
| 2 Kron. 32:9 Na dezen zond Sanherib, de koning van Assyrië, zijn knechten naar Jeruzalem (doch hij zelf was voor Lachis, en al zijn heerschappij met hem), tot Jehizkía, den koning van Juda, en tot het ganse Juda dat te Jeruzalem was, zeggende: Jes. 37:8 Zo kwam Rabsaké weder, en hij vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was. |
| 4 Zie 2 Kon. 18:17. Jes. 7 op vers 3. |
| 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. Jes. 7:3 (kt.) En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; |
| 5 Of: aan de straat van des vollers veld. Zie 2 Kon. 18:17. |
| 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. |
|
3 Toen ging tot hem uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, 6de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. |
| 6 Zie de aant. 1 Kon. 4 op vers 3. |
| 1 Kon. 4:3 (kt.) Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier. |
|
4 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkía: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt? |
5 Ik mocht zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog. Op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? |
6 Zie, 7gij vertrouwt op dien agebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen die op hem vertrouwen. |
| 7 Rabsake doet den koning Hizkia groot ongelijk, als hij aldus van hem oordeelt en spreekt; want hij betrouwde op den Heere. |
| a Ez. 29:6, 7. |
| Ez. 29:6 En al de inwoners van Egypte zullen weten dat Ik de HEERE ben, omdat zij den huize Israëls een rietstaf geweest zijn. Ez. 29:7 Als zij u bij uw hand grepen, zo werdt gij gebroken en spleet hun alle zijden; en als zij op u leunden, zo werdt gij verbroken en liet alle lendenen op zichzelven staan. |
|
7 Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkía weggenomen heeft, en 8tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u 9nederbuigen? |
| 8 Dat is, tot de inwoners van Juda en Jeruzalem. |
| 9 Te weten om te aanbidden. |
|
8 Nu dan, 10wed toch met mijn heer, den koning van Assyrië, en ik zal u tweeduizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven. |
| 10 Of: stel borg. Anders: verpand u aan mijn heer, of: zet uzelven aan mijn heer te pand, als Neh. 5:3, te weten dat gij u onder zijn heerschappij zult begeven, indien gij niet vermoogt zoveel ruiters op te brengen als ik u paarden leveren zal. |
| Neh. 5:3 Ook waren er die zeiden: Wij verpanden onze akkers en onze wijngaarden en onze huizen, opdat wij in dezen honger koren mogen opnemen. |
|
9 Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagens en om de ruiters. |
10 En nu, ben ik 11zonder den HEERE opgetogen tegen dit land om dat te verderven? De HEERE 12heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het. |
| 11 Dat is, zonder het bevel des Heeren. |
| 12 Zie 2 Kon. 18 op vers 25. |
| 2 Kon. 18:25 (kt.) Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het. |
|
11 Toen zeide Eljakim en Sebna en Joah tot Rabsaké: 13Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want 14wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joods voor de oren des volks dat op den muur is. |
| 13 Dit begeren zij, vrezende dat Rabsake door zijn redenen enigen onder het volk tot oproer had mogen verwekken. |
| 14 Hebr. wij horen het, als Jes. 33:19. |
| Jes. 33:19 Gij zult niet meer
dat stuurse volk zien, het volk dat zo diep van spraak is, dat men het niet horen kan, van belachelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan. |
|
12 Maar Rabsaké zeide: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op den muur zitten, 15dat zij met ulieden hun drek eten en hun water drinken zullen? |
| 15 Dat is, om hun aan te zeggen, dat zij tot dien uitersten nood zullen gebracht worden, als Sanherib de stad van Jeruzalem belegeren zal, dat zij genoodzaakt zullen wezen hun eigen drek te eten, enz. Zie 2 Kon. 18, de aant. op vers 27. |
| 2 Kon. 18:27 (kt.) Maar Rabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten en hun water drinken zullen? |
|
13 Alzo stond Rabsaké en riep 16met luider stem in het Joods, en zeide: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrië. |
| 16 Hebr. met groter stem. |
|
14 Alzo zegt de koning: Dat Hizkía u niet bedriege, want hij zal u niet kunnen redden. |
15 Daartoe, dat Hizkía u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: 17De HEERE zal ons zekerlijk redden; deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden. |
| 17 Hebr. Reddende zal de Heere ons redden. |
|
16 Hoort naar Hizkía niet; want alzo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij 18door een geschenk 19en komt tot mij uit, en eet eenieder van zijn wijnstok en eenieder van zijn vijgenboom, en drinkt eenieder het water zijns bornputs; |
| 18 Hebr. door een zegening, dat is, geschenk. Zie 2 Kon. 18 op vers 31. |
| 2 Kon. 18:31 (kt.) Hoort naar Hizkía niet; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet eenieder van zijn wijnstok en eenieder van zijn vijgenboom, en drinkt eenieder het water zijns bornputs; |
| 19 De zin is: Op deze conditie zal ik ulieden toelaten, dat gij uitkomt. |
|
17 Totdat ik kom en u 20haal in een land 21als ulieder land is, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden. |
| 20 Hebr. neem. Zie Gen. 12:15. Jer. 37:17, met de aantt. |
| Gen. 12:15 Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. Jer. 37:17 Zo zond de koning Zedekía heen en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden. |
| 21 Dat is, dat zo vruchtbaar is, enz. |
|
18 Dat Hizkía ulieden niet verleide, zeggende: De HEERE zal ons redden. Hebben de goden der volken eenieder zijn land gered uit de hand des konings van Assyrië? |
19 Waar zijn de goden van 22Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm? Hebben zij ook 23Samaría van mijn hand gered? |
| 22 Zie van deze stad Num. 13:21. |
| Num. 13:21 Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. |
| 23 Zie van deze stad 1 Kon. 16:24. |
| 1 Kon. 16:24 En hij kocht den berg Samaría van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaría. |
|
20 Welke zijn ze onder al de goden dezer landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou? |
21 Doch 24zij zwegen stil en antwoordden hem niet één woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden. |
| 24 Te weten de mannen die Hizkia gedeputeerd had, en het volk. Zie 2 Kon. 18:36. |
| 2 Kon. 18:36 Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet één woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden. |
|
22 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía 25met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. |
| 25 Die zij zelven gescheurd hadden tot een teken van verslagenheid en verbaasdheid, ook tot een teken van droefenis, vanwege de godslasterlijke woorden die Rabsake gesproken had. Aangaande deze manier van klederen te scheuren zie Gen. 37:29. |
| Gen. 37:29 Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |