Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie dat het Joodse land van de Assyriërs zou overweldigd en verdorven worden; de bangheid daaruit ontstaande, vss. 1, 2, enz. Hoe de Assyriërs in het Joodse land zouden huishouden, 5, enz. Wat de Joden doen zouden, 9. Waarom God hen alzo zou straffen, 12. Sebna wordt bestraft en gedreigd vanwege zijn hovaardij, 15. Eljakim wordt in zijn plaats gezet, 20. Wiens heerlijkheid verhaald wordt, 21, enz. |
Profetie over Jeruzalem |
1 DE1 last van 2het dal des gezichts. 3Wat is u nu, 4dat gij altegader op de daken klimt? | | 1 Zie Jes. 13 op vers 1. Jes. 13:1 (kt.) DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. |
2 Het Joodse land wordt een dal genoemd, omdat het rondom tussen vele bergen ligt, en deze zelf heeft, Ps. 125:2. En Jeruzalem wordt genoemd een dal des gezichts, omdat in die stad vele zieners, dat is, vele profeten waren, aan dewelke Zich God de Heere in visioenen of door gezichten placht te openbaren. Zodat de profeet hier voornamelijk die van Jeruzalem aanspreekt, hun voorzeggende de ellende die hun was nakende. Ps. 125:2 Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid. |
3 Enigen duiden deze profetie op de tijden van den koning Hizkia, als Sanherib in Juda was ingevallen; anderen verstaan het van de belegering der twee koningen Pekah en Rezin. Zie Jesaja 7. Jesaja 7 HET geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. |
4 Te weten uit schrik en verbaasdheid, om aldaar rouw te bedrijven. Zie Jes. 15:3. Jer. 48:38. Jes. 15:3 Op haar wijken hebben zij zakken aangegord; op haar daken en op haar straten huilen zij altemaal, afgaande met geween. Jer. 48:38 Op alle daken van Moab en op al haar straten is overal misbaar; want Ik heb Moab verbroken als een vat waar men geen lust aan heeft, spreekt de HEERE. |
2 5Gij die vol van groot gedruis waart, gij woelige stad, gij vrolijk huppelende stad; 6uw 7verslagenen zijn niet verslagen met het zwaard, noch gestorven in den strijd. | | 5 Dat is, gij stad in dewelke groot rumoer, geraas en gekraak, en groot geruis placht te zijn van vrolijkheid, van zingen en fluiten, van dansen en springen en allerlei ander gewoel. |
6 Alsof hij zeide: Hoe zijn de zaken dus veranderd? Gij placht tevoren kloekmoedig te zijn in den strijd en tegen uw vijanden te staan, nu zijt gij alles ontvluchtende en moedeloos, of laat u gevankelijk wegvoeren, als volgt. Anders aldus: namelijk daarom dat uw verslagenen niet zijn verslagen met het zwaard, noch gestorven in den strijd? en zo in het volgende vers. Alsof hij zeide: Verblijdt gij u daarin, dat velen uwer medeburgers niet door de scherpte des zwaards omgekomen zijn, als eerlijke en dappere krijgslieden plegen, maar dat zij zich van hun vijanden gevankelijk hebben laten wegvoeren, die hen zeer schandelijk hebben mishandeld? Zie het volgende vers. |
7 Anders: gekwetsten. |
3 Al uw oversten zijn tezamen 8weggevlucht, zij zijn van de 9schutters gebonden; 10allen die in u gevonden zijn, zijn samengebonden, 11zij zijn van verre gevloden. | | 8 Niet wetende waar zij zich zullen keren of wenden, of wat zij beginnen zullen. |
9 Hebr. boog, dat is, boogschutters, of mannen van den boog. Anders: zij zijn van den boog gebonden, dat is, alsof hun de handen gebonden waren, dat zij den boog niet spannen kunnen. |
10 Hebr. al uw gevondenen, dat is, al degenen die men van de uwen vindt. |
11 Dat is, terwijl de vijand nog ver van hen was, ja, eer zij den vijand zagen. Anders: ver weggevloden. |
4 Daarom zeg ik: 12Wendt het gezicht van mij af, a13laat mij bitterlijk wenen; 14dringt niet aan om mij te troosten over de verstoring 15der dochter mijns volks. | | 12 Te weten o gijlieden altegader, die mij troosten wilt. |
a Jer. 9:1. Jer. 9:1 OCH,
dat mijn hoofd water ware en mijn oog een springader van tranen! Zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen der dochter mijns volks. |
13 Hebr. laat mij verbitteren met wenen. |
14 Of: bemoeit u niet verder, doet geen moeite meer, om mij te troosten. |
15 Dat is, van iedere kleine stad in het Joodse land, van dewelke Jeruzalem als de moederstad is. |
5 Want het is een dag 16van beroering en van vertreding en van verwarring 17van den Heere, den HEERE der heirscharen, in 18het dal des gezichts, 19een dag van ontmuring 20des muurs en 21van geschreeuw naar het gebergte toe. | | 16 Of: van getuimel, van gedruis, of van gekwel, dat is, een tijd in welken mijn volk van zijn vijanden gekweld en beroerd wordt. Zie 2 Kon. 19:3. 2 Kon. 19:3 En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag der benauwdheid en der schelding en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte en er is geen kracht om te baren. |
17 Dat is, dewelke God de Heere als een rechtvaardige Rechter door verslagenheid, vanwege der vijanden inval, over hen zal doen komen. |
18 Zie vers 1. vers 1 DE last van het dal des gezichts. Wat is u nu, dat gij altegader op de daken klimt? |
19 Dat is, een dag die de muren verbreken zal. |
20 Of: der muren, te weten der vaste steden in Juda, 2 Kon. 18:13. 2 Kon. 18:13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. |
21 Alsof hij zeide: De Joden zullen een ijselijk geschrei maken, lopende naar de bergen, om zich aldaar te versteken voor hun vijanden. |
6 Want 22Elam heeft den pijlkoker genomen, 23de man is op den wagen, er zijn ruiters; en 24Kir 25ontbloot het schild. | | 22 Versta hier door Elam de Perzen, als Jes. 21:2. De zin van dit vers is, dat de Perzen en Meden, mitsgaders andere natiën, al vaardig en in wapenen waren, om het Joodse land aan te tasten en te overheren. Jes. 21:2 Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: de trouweloze handelt trouwelooslijk en de verstoorder verstoort; trek op, o Elam, beleger ze, o Medië; Ik heb al haar zuchting doen ophouden. |
23 Anders: de paarden zijn al aan des mans wagens. Versta hier legerwagens of strijdwagens der Assyriërs. |
24 Dat is, de Meden. Kir was een treffelijke stad in Medië, die hier gesteld wordt voor geheel Medenland of deszelfs inwoners. Zie Jes. 15 op vers 1. Jes. 15:1 (kt.) DE last van Moab. Zekerlijk, in den nacht is Ar-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk, in den nacht is Kir-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid. |
25 Dat is, het brengt de schilden (versta hieronder ook andere wapenen) tevoorschijn, en het schikt zich tot den oorlog. |
7 En het zal geschieden dat 26uw 27uitgelezen dalen vol wagens zullen zijn, en dat de ruiters zich 28gewisselijk zullen zetten 29ter poorte aan. | | 26 O gij dal des gezichts. |
27 Hebr. de keur uwer dalen, dat is, uw allerbeste en vruchtbaarste lage landen. In het Hebreeuws staat dit, en enige volgende verzen, in den verleden tijd, naar de wijze der profeten. |
28 Hebr. zettende hebben zij gezet. |
29 Door de poorten moet men verstaan de vaste steden. |
8 En 30hij 31zal 32het deksel van Juda ontdekken; en te dien dage zult 33gij 34zien naar de wapenen 35in het huis des wouds. | | 30 Te weten de koning Sanherib. |
31 De profeet spreekt in het Hebreeuws als van een zaak die alreeds geschied was, alhoewel hetgeen waarvan hij spreekt, nog eerst geschieden zou. Anders: En men heeft het deksel van Juda ontdekt. |
32 Aldus noemt de profeet hier de vastigheden aan de palen van het Joodse land. Zodat het deksel van Juda ontdekken is te zeggen: de vaste plaatsen in Juda innemen. |
33 Te weten gij volk van Jeruzalem. |
34 Dat is, gij zult zien wapenen te krijgen uit het wapenhuis om u te verdedigen, op hoop dat gij uzelven uit uw nood zult kunnen redden. Versta hierbij: doch het zal al tevergeefs zijn. |
35 Men meent dat hier het tuighuis of het wapenhuis des rijks verstaan wordt. Vgl. 1 Kon. 7:2 met de aant. 1 Kon. 7:2 Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte en vijftig ellen in zijn breedte en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren. |
9 En gijlieden zult 36bezien de reten 37der stad Davids, omdat zij vele zijn; en gij zult de wateren des 38ondersten vijvers vergaderen. | | 36 Of: nazien, dat is, beteren. |
37 Van de stad Davids zie 2 Sam. 5:7, 9. 2 Sam. 5:7 Maar David nam den burcht Sion in; dezelve is de stad Davids. 2 Sam. 5:9 Alzo woonde David in den burcht en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. |
38 Aldus genoemd ten aanzien van den oppersten vijver, van denwelken gesproken wordt 2 Kon. 18:17. Jes. 7:3. 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. Jes. 7:3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; |
10 Gij zult ook 39de huizen van Jeruzalem tellen, en gij zult huizen afbreken om de muren te bevestigen. | | 39 Dat is, de mannen in de huizen, om te weten hoe sterk van volk gij zijt om den vijand wederstand te kunnen doen, en hoeveel proviand gij zult behoeven. Of naar de letter: Gij zult de huizen die aan of bij de stadsmuren staan, niet alleen bezichtigen, maar ook tellen en aantekenen, welke en hoevele dat men er zal behoeven af te breken, als men de stadsmuren zal verbeteren. |
11 Ook zult gij een 40gracht maken 41tussen beide de muren, voor de wateren 42des ouden vijvers; maar gij zult niet 43opwaarts zien op Dien Die zulks gedaan heeft, noch aanmerken Dien Die dat van verre tijden geformeerd heeft. | | 40 Hebr. een vergadering, te weten van wateren, als Gen. 1:9. Gen. 1:9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden en dat het droge gezien worde. En het was alzo. |
41 Te weten om het water van Gihon uit den oppervijver te brengen in den ondervijver. Vgl. 2 Kon. 20:20. 2 Kron. 32:30. De zin van deze woorden, en van die woorden vers 8 (en te dien dage, enz.) tot hiertoe, is deze: Gijlieden zult op alle stukken zeer nauw letten, en gij zult verbeteren aan de steden hetgeen dat ten tijde uwer vaderen vervallen en verzuimd was; maar gij zult niet opwaarts zien, enz. Alsof de profeet zeide: Gij zult u al verlaten op menselijke hulp en middelen, intussen zult gij vergeten den Heere, uw Noodhelper. 2 Kon. 20:20 Het overige nu der geschiedenissen van Hizkía, en al zijn macht, en hoe hij den vijver en den watergang gemaakt heeft, en water in de stad gebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 2 Kron. 32:30 Dezelve Jehizkía stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkía had voorspoed in al zijn werk. vers 8 En hij zal het deksel van Juda ontdekken; en te dien dage zult gij zien naar de wapenen in het huis des wouds. |
42 Zie Jes. 7:3. Jes. 7:3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; |
43 Te weten tot God in den hemel, van Welken deze plagen over u besloten zijn, en tot Welken gij u moest bekeren, wildet gij van Hem geholpen zijn. |
12 En 44te dien dage zal de Heere, de HEERE der heirscharen, 45roepen tot geween en tot rouwklage en 46tot kaalheid en tot omgording des zaks. | | 44 Zie op vers 1. vers 1 (kt.) DE last van het dal des gezichts. Wat is u nu, dat gij altegader op de daken klimt? |
45 Te weten door iemand van Zijn profeten. |
46 Anders: tot kaal maken. Dit placht te zijn een bewijs van hartelijke droefenis. Zie Micha 1:16. Micha 1:16 Maak u kaal en scheer u om uw troetelkinderen; verwijd uw kaalheid als de arend, omdat zij gevankelijk van u zijn weggevoerd. |
13 Maar zie, ber is vreugde en blijdschap met runderen te doden en schapen te kelen, vlees te eten en wijn te drinken, en te zeggen: c47Laat ons eten en drinken, 48want morgen zullen wij sterven. | | b Jes. 56:12. Jes. 56:12 Komt herwaarts, zeggen zij, ik zal wijn halen en wij zullen sterken drank zuipen; en de dag van morgen zal zijn als deze, ja, groter, veel treffelijker. |
c 1 Kor. 15:32. 1 Kor. 15:32 Zo ik, naar den mens, tegen de beesten gevochten heb te Éfeze, wat nuttigheid is het mij, indien de doden niet opgewekt worden? Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. |
47 Hebr. Eten en drinken, te weten, willen wij. |
48 Dit spreken de goddelozen spotswijze, alsof zij zeiden: Onze profeten zeggen dat wij haast zullen omgebracht worden; laat ons dan lustig en vrolijk zijn zolang als het ons gebeuren mag. |
14 49Maar de HEERE der heirscharen heeft Zich voor mijn oren geopenbaard, zeggende: 50Indien ulieden deze ongerechtigheid verzoend wordt 51totdat gij sterft! zegt de Heere, de HEERE der heirscharen. | | 49 Anders: Het is geopenbaard voor Mijn oren, Ik Die ben de Heere der heirscharen. |
50 Een manier van eedzweren; zie de aant. Gen. 14 op vers 23. De zin is: Zekerlijk, die misdaad zal ulieden niet bedekt, dat is, niet vergeven worden. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
51 Dat is, uw leven lang niet, of nimmermeer. Zie Gen. 28:15. Versta hierbij: tenzij dat gij bijtijds van zonden afstaat. Gen. 28:15 En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal waar gij heen trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in ditzelve land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u gesproken heb. |
Profetie over Sebna en Eljakim |
15 Alzo zegt de Heere, de HEERE der heirscharen: Ga heen, ga in tot dien 52schatmeester, tot 53Sebna, 54den hofmeester, en spreek: | | 52 Of: thesaurier, of: bezorger des huizes. Anders: helpmeester of helper, dat is, begunstiger dezer goddelozen. |
53 Deze Sebna is naderhand van hofmeester secretaris geworden; als te zien is 2 Kon. 18:18. 2 Kon. 18:18 En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. |
54 Hebr. die over het huis is, te weten over des konings huis. Zie de aant. 1 Kon. 4 op vers 6. 1 Kon. 4:6 (kt.) En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting. |
16 55Wat hebt gij 56hier of wien hebt gij hier, dat gij u hier een graf 57uitgehouwen hebt, als die zijn graf in de hoogte uithouwt, die een woning voor zich op een rotssteen laat aftekenen. | | 55 Alsof hij zeide: Gij hebt hier te Jeruzalem noch erfgoederen, noch bloedvrienden, maar gij zijt hier een vreemdeling, derhalve behoordet gij hier u zo magnifiekelijk niet te houden. |
56 Te weten te Jeruzalem. |
57 Dat is, hebt laten uithouwen. |
17 Zie, de HEERE zal u wegwerpen met een mannelijke wegwerping, en 58Hij zal u ganselijk overdekken. | | 58 Hebr. overdekkende overdekken, te weten met oneer. Doch anderen vertalen en verklaren dit gehele vers aldus: Zie, de Heere dekt u met het deksel eens treffelijken mans, en Hij overdekt u heerlijk, zodat het is een verhaal van de weldaden die God hem bewezen heeft. |
18 59Hij 60zal u gewisselijk voortrollen, gelijk men een bal rolt, 61in een land, wijd van ruimte; aldaar zult gij sterven en aldaar zullen 62uw heerlijke wagens zijn, 63o gij schandvlek van het huis uws heren. | | 59 Te weten de Heere. |
60 Hebr. Hij zal u rollende rollen, met rolling eens bals. |
61 Als Gen. 34:21. Gen. 34:21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom, laat hen in dit land wonen en daarin handelen, en het land (zie, het is wijd van ruimte) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochters tot vrouwen nemen en wij zullen onze dochters aan hen geven. |
62 Hebr. de wagens uwer heerlijkheid. |
63 Of: tot een schandvlek van het huis uws heren. |
19 En 64Ik zal u afstoten van uw staat, en van uw stand zal 65hij u 66verstoren. | | 64 Te weten Ik, de Heere. |
65 Te weten de koning Hizkia, uw heer. Dit is vervuld eer Sanherib Jeruzalem belegerde, 2 Kon. 18:18. 2 Kon. 18:18 En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. |
66 Of: verstoten, aftrekken. |
20 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Mijn knecht dEljakim, den zoon van Hilkía, roepen zal. | | d 2 Kon. 18:18, 26, 37. 2 Kon. 18:18 En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. 2 Kon. 18:26 Toen zeide Eljakim, de zoon van Hilkía, en Sebna en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods voor de oren des volks dat op den muur is. 2 Kon. 18:37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. |
21 En Ik zal hem 67met uw rok bekleden en Ik zal hem met uw 68gordel 69sterken, en uw 70heerschappij zal Ik in zijn hand geven; en hij zal den inwoners te Jeruzalem en het huis van Juda tot een vader zijn. | | 67 Te weten met dien rok dien gij als hofmeester des konings draagt, dat is, Ik zal hem uw ambt geven. Het kleed was eertijds aan de hoven der koningen een aanwijzing van het ambt hetwelk zij ten hove bedienden. Zie Jes. 3:6. Jes. 3:6 Wanneer iemand zijn broeder uit het huis zijns vaders zal aangrijpen, zeggende: Gij hebt een kleed, wees ons ten overste, laat toch dezen aanstoot onder uw hand wezen; |
68 Versta hier den zwaardgordel, waarmede de eer en waardigheid eens persoons werd aangewezen. |
69 Anders: bevestigen, te weten in zijn ambt. |
70 Gebied, geweld, macht. |
22 En Ik zal 71den sleutel van Davids huis op zijn schouder 72leggen; en 73hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen. | | 71 Als men in de hoven der koningen iemand den sleutel geeft, betekent dat, dat hem in zijn dienst macht en autoriteit gegeven wordt. Jes. 9:5 wordt dergelijke manier van spreken van Christus gebruikt, Wiens voorbeeld deze Eljakim geweest is. Zie ook Openb. 3:7, alwaar deze woorden van den profeet mede op Christus gepast worden. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Openb. 3:7 En schrijf aan den engel der gemeente die in Filadélfia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft; Die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent: |
72 Hebr. geven. |
73 Zie Job 12:14, de aant. Job 12:14 Zie, Hij breekt af en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand en er zal niet opengedaan worden. |
23 En Ik zal hem 74als een nagel inslaan in een vaste plaats, en hij zal wezen 75tot een stoel der ere voor het huis zijns vaders. | | 74 Hier wordt Eljakim beloofd dat God hem in zijn regering bevestigen zal, door een gelijkenis genomen van een nagel, die vast en diep in een muur of hout geslagen zijnde, niet lichtelijk kan uitgetrokken worden. Zie deze manier van spreken ook Ezra 9:8. Ezra 9:8 En nu is er, als een klein ogenblik, een genade geschied van den HEERE onzen God, om ons een ontkoming over te laten en ons een nagel te geven in Zijn heilige plaats, om onze ogen te verlichten, o onze God, en om ons een weinig leven te geven in onze dienstbaarheid. |
75 Gelijk gij, Sebna, daarentegen een schandvlek voor het huis uws heren geweest zijt. Zie vers 18. vers 18 Hij zal u gewisselijk voortrollen, gelijk men een bal rolt, in een land, wijd van ruimte; aldaar zult gij sterven en aldaar zullen uw heerlijke wagens zijn, o gij schandvlek van het huis uws heren. |
24 En men zal 76aan hem hangen alle heerlijkheid van het huis zijns vaders, 77der uitspruitelingen 78en der afkomelingen, ook
79alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten 80der flessen. | | 76 Of: daaraan, te weten aan dien nagel. |
77 Vgl. de aant. Job 5 op vers 25. Job 5:25 (kt.) Ook zult gij bevinden dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde. |
78 Andere overzetters hebben hier voor die twee naastvoorgaande woorden zonen en dochters; anderen: kinderen en kindskinderen. Het is al één zin. |
79 Of: al het geringe gereedschap, dat is, vaten van klein gebruik. |
80 Anderen houden het Hebreeuwse woord Nebalim. De zin van dit 24ste vers is dat alle grote en kleine zaken dien nagel, namelijk Eljakim, zouden toevertrouwd worden; alsook dat alle grote en kleine personen hun toevlucht tot hem zouden nemen en troost bij hem vinden zouden. |
25 Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zal 81die nagel 82die aan een vaste plaats gestoken was, weggenomen worden, en hij zal afgehouwen worden en hij zal vallen, en de last 83die daaraan is, 84zal afgesneden worden; want de HEERE heeft het gesproken. | | 81 Te weten Sebna. Dit is het tegendeel van het drie en twintigste vers. |
82 Naar het oordeel aller mensen was Sebna in zo grote autoriteit, dat hij nimmermeer zou kunnen vallen noch te schande komen; maar God kan de hogen van den troon afstoten, en den nagel, hoe vast hij schijnt ingeslagen te zijn, uittrekken. |
83 Of: die daaraan hangt, dat is, die hem opgelegd was. |
84 Vgl. 2 Kon. 24:13 met de aant. 2 Kon. 24:13 En hij bracht vandaar uit al de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw alle gouden vaten af, die Sálomo, de koning Israëls, in den tempel des HEEREN gemaakt had, gelijk als de HEERE gesproken had. |