Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet spreekt, met verbloemde woorden, van de komst van het Koninkrijk van Christus en de beroeping der heidenen, vs. 2. Mitsgaders van de verstoting der Joden, vanwege hun gruwelijke zonden, 6. Inzonderheid vanwege hun afgoderij en hovaardij, 8. En hij vermaant alle mensen dat zij God zullen vrezen, vanwege Zijn grote majesteit en macht over alle dingen, 10. Voorzegging van den groten schrik die over de afgodendienaars komen zou, 19. |
Jeruzalems heerlijke toekomst |
1 HET 1woord dat Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft 2over Juda en Jeruzalem. | | 1 Dat is, de profetie die hem van God geopenbaard is door een gezicht. |
2 Of: van, dat is, hoe het het Joodse volk gaan zou vanwege hun zonden en onboetvaardigheid. |
2 En het zal geschieden 3in het laatste der dagen, dat 4ade berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn 5op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen 6alle heidenen toevloeien. | | 3 Te weten ten tijde der verschijning van Jezus Christus, als het Evangelie door de ganse wereld zal gepredikt worden. Vgl. Micha 4:1 met de aant. Micha 4:1 MAAR in het laatste der dagen zal het geschieden dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen; en de volken zullen tot hem toevloeien. |
4 Dat is, de berg op welken het huis des Heeren of de tempel gebouwd is, te weten de berg Sion of Moria. En dit is te verstaan van de christelijke gemeente, die eerst te Jeruzalem is verzameld geweest, ten tijde van Christus en Zijn apostelen. Doch daarna is zij zeer vermenigvuldigd door den toeloop der heidenen; hetwelk hier wordt te kennen gegeven door het woord toevloeien. Zie Hand. 2:41, 47. Hand. 2:41 Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen. Hand. 2:47 En prezen God en hadden genade bij het ganse volk. En de Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden. |
a Micha 4:1. Micha 4:1 MAAR in het laatste der dagen zal het geschieden dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen; en de volken zullen tot hem toevloeien. |
5 Of: spits. Hebr. het hoofd, dat is, hij zal boven alle andere bergen verheven worden. Dit wordt straks wederom gezegd met andere woorden. Anders: tot een hoofd der bergen. |
6 Dat is, enige uit alle heidense natiën, als blijkt vers 3. vers 3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. |
3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere 7van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. 8Want buit Sion 9zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. | | 7 Te weten de manier hoe wij Hem zullen eren en dienen om zalig te worden. Ditzelve wordt straks wederom gezegd met andere woorden. |
8 Dit zijn de woorden van den profeet, niet van de volken. |
b Ps. 110:2. Ps. 110:2 De HEERE zal den scepter Uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: Heers in het midden Uwer vijanden. |
9 Aldus wordt hier genoemd de leer van het Heilig Evangelie. Zie de vervulling hiervan Hand. 8:1, 4; 11:20, enz.; 13:2, enz. Zie ook de aant. Ps. 1 op vers 2. Hand. 8:1 EN Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, behalve de apostelen. Hand. 8:4 Zij dan nu die verstrooid waren, gingen het land door en verkondigden het Woord. Hand. 11:20 En er waren enige Cyprische en Cyrenéïsche mannen uit hen, welke te Antiochíë gekomen zijnde, spraken tot de Grieksen, verkondigende den Heere Jezus. Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Ps. 1:2 (kt.) Maar zijn lust is in des HEEREN wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht. |
4 En 10Hij zal richten onder de heidenen en 11bestraffen vele volken; 12en zij zullen hun czwaarden slaan tot 13spaden en hun spiesen tot 14sikkels; 15het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen 16geen oorlog meer leren. | | 10 Te weten de Heere Christus. Anders: het, te weten het Woord Gods. Het komt op hetzelfde uit, want God regeert in Christus door Zijn Woord. |
11 Te weten door de predicatie Zijns Woords, dat is, Hij zal hen overtuigen dat zij met hun zonden den eeuwigen dood verdiend hebben, en dat zij daarvan door geen ander middel kunnen verlost worden dan door Hem. |
12 Of: dan, of: zo, dat is, hierdoor zullen zij bewogen worden hun zwaarden, enz. |
c Joël 3:10. Joël 3:10 Slaat uw spaden tot zwaarden, en uw sikkels tot spiesen; de zwakke zegge: Ik ben een held. |
13 Of: houwelen. Een instrument hetwelk de hoveniers en gaardeniers gebruiken om het onkruid of de wortelen uit de aarde te trekken of te rooien. |
14 Of: zeisen; of: snoeimessen. |
15 De profeet wil zeggen, dat alle volken die oprechtelijk zich tot Christus bekeren, met elkander één van zin zullen zijn in het geloof, zie Hand. 4:32, en dat zij in liefde en enigheid met elkander zullen leven, want uit het geloof volgt de liefde. Vgl. Jes. 11:6. Hand. 4:32 En der menigte van degenen die geloofden, was één hart en één ziel; en niemand zeide dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen. Jes. 11:6 En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een klein jonksken zal ze drijven. |
16 Zij zullen met elkander in christelijken vrede leven, zonder twist en onenigheid, derhalve zullen zij den krijg niet behoeven te leren. |
5 17Komt, gij huis Jakobs, en laat ons wandelen 18in het licht des HEEREN. | | 17 Dat is, gij Israëlieten, die van Jakob afkomstig zijt. De profeet vermaant de Joden dat zij, volgens het voorbeeld der bekeerde heidenen, hetwelk hij hun heeft voorgedragen, ook de leer des Heeren aannemen zouden. |
18 Dat is, in de zaligmakende kennis Gods, die uit Zijn Woord is komende. |
De dag des HEEREN |
6 19Maar Gij hebt 20Uw volk, het huis Jakobs, verlaten; want zij zijn vervuld met goddeloosheid, 21meer dan het oosten, en zij zijn 22guichelaars, gelijk de Filistijnen, 23en aan de kinderen der vreemden 24tonen zij hun behagen. | | 19 Hier wendt zich de profeet tot God, en hij doet een weeklacht over de Joden, die van God verstoten waren. De zin is: Maar waarom vermaan ik mijn landslieden tot het geloof aan Christus, dewijl het toch tevergeefs is, want, o Heere, Gij hebt besloten hen te verstoten. |
20 Te weten een deel Uws volks, want de verharding is voor een deel over Israël gekomen, zegt de apostel, Rom. 11:25. Rom. 11:25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. |
21 Of: van het oosten, dat is, der volken die tegen het oosten of den opgang der zon wonen; verstaande de Chaldeeën, Syriërs, Mesopotamiërs en andere oriëntaalse natiën, die tot bijgeloof, toverij en waarzegging zeer geneigd waren. |
22 Zie de aant. Lev. 19:26. 2 Kon. 21:6. Lev. 19:26 (kt.) Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. 2 Kon. 21:6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. |
23 Dat is, aan de vreemdelingen, aan hun zeden en manieren. Enigen verstaan dit gesproken te zijn van de huwelijken hunner dochters aan de vreemde natiën, die verboden waren. Zie Deut. 7:1, 2, 3. Deut. 7:1 WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij, Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
24 Het Hebreeuwse woord betekent zoveel als met handgebaar, of als in de hand te kloppen, een welgevallen of behagen te tonen of te doen blijken. |
7 En 25hun land is vervuld met zilver en goud, en hunner schatten is geen einde; hun land is ook vervuld met paarden, en hunner wagens is geen einde. | | 25 Te weten van het volk Jakobs. Anders: zijn, te weten Jakobs land. Alzo verder in dit vers en volgende. |
8 Ook is hun land vervuld 26met afgoden; 27voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen dat hun vingers gemaakt hebben. | | 26 Hebr. met ijdelheden of nietigheden. Aldus worden de afgoden genoemd, 1 Kor. 8:4. Zie Jes. 44:10, en de aant. Lev. 19:4. 1 Kor. 8:4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. Jes. 44:10 Wie formeert een god en giet een beeld, dat geen nut doet? Lev. 19:4 (kt.) Gij zult u tot de afgoden niet keren en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE uw God. |
27 Dat is, voor de afgoden, die zij zelven gemaakt hebben. |
9 28Daar bukt zich de gemene man, en 29de aanzienlijke man vernedert zich; daarom 30zult Gij het hun niet vergeven. | | 28 Te weten voor de afgoden. |
29 Zie de aantt. Ps. 4:3; 49:3. Ps. 4:3 (kt.) Gij mannen, hoelang zal mijn eer tot schande zijn? Hoelang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. Ps. 49:3 (kt.) Zowel slechten als aanzienlijken, tezamen rijk en arm. |
30 Anders: vergeef het hun niet, en aldus zijn het woorden van den profeet, God den Heere aansprekende en biddende dat Hij de afgodendienaars wil straffen vanwege hun afgoderij. |
10 31Ga in den rotssteen, en verberg u 32in het stof, vanwege den schrik des HEEREN, en om de heerlijkheid Zijner majesteit. | | 31 Hier wendt zich de profeet tot de verstokte Joden, en hij verkondigt hun de straf Gods; alsof hij zeide: De Heere zal u vijanden op den hals sturen, die u zo bang zullen maken dat gij u in de holen en steenrotsen zult versteken. Zie vss. 19, 21. vers 19 Dan zullen zij in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des HEEREN en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal om de aarde te verschrikken. vers 21 Gaande in de reten der rotsen en in de kloven der steenrotsen, vanwege den schrik des HEEREN en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal om de aarde geweldiglijk te verschrikken. |
32 Dat is, in de spelonken onder de aarde. |
11 dDe 33hoge ogen der mensen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden; en de HEERE alleen zal 34in dien dag 35verheven zijn. | | d Jes. 5:15. Jes. 5:15 Dan zal de gemene man nedergebogen worden en
de aanzienlijke man zal vernederd worden, en de ogen der hovaardigen zullen vernederd worden. |
33 Ps. 101:5 noemt David een hovaardige een die hoog van ogen is. Zie ook Spr. 21:4. Ps. 101:5 Die zijn naaste in het heimelijk achterklapt, dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is en trots van hart, dien zal ik niet vermogen. Spr. 21:4 Hoogheid der ogen en trotsheid des harten en de ploeging der goddelozen zijn zonde. |
34 Te weten als God de Joden door de Chaldeeën zal verslaan en vernederen. Zie voorts op vers 12. vers 12 (kt.) Want de dag des HEEREN der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde; |
35 Te weten als een machtig Overwinnaar en Wreker. |
12 Want 36de dag des HEEREN der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat 37hij vernederd worde; | | 36 Dat is, de straf des Heeren in het Oude en Nieuwe Testament. Zie Job 24 op vers 1. Jes. 13:6. Job 24:1 (kt.) WAAROM zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij die Hem kennen, Zijn dagen niet zien? Jes. 13:6 Huilt gijlieden, want de dag des HEEREN is nabij; hij komt als een verwoesting van den Almachtige. |
37 Dat is, eenieder onder hen. |
13 En tegen 38alle hoge en verheven 39ceders van Libanon, en tegen alle eiken van 40Basan; | | 38 Dat is, over alle hoogheid, geweld, macht en heerlijkheid, waarop de mensen zich verlaten. |
39 Dat is, die op den berg Libanon in groten getale wassen. |
40 Een land over de Jordaan. |
14 En tegen alle hoge bergen, en tegen alle verheven heuvelen; | | |
15 En tegen allen 41hogen toren, en tegen allen vasten muur; | | 41 Zie de aant. Jes. 41 op vers 15. Jes. 41:15 (kt.) Zie, Ik heb u tot een scherpe nieuwe dorsslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen gelijk kaf. |
16 En tegen alle 42schepen van Tarsis, en tegen alle 43gewenste schilderijen. | | 42 Versta hier niet alleen de schepen, maar ook den rijkdom en de kostelijke waren, die met schepen over de zee en wateren gevoerd worden. |
43 Of: beelden en andere sieraden, die men aan de schepen of in de huizen had. |
17 En de hoogheid des mensen zal gebogen en de hoogheid der mannen zal vernederd worden; en de HEERE alleen zal 44in dien dag verheven zijn. | | 44 Te weten nadat de hovaardigen zullen uitgeroeid wezen. |
18 En elkeen der afgoden zal ganselijk vergaan. | | |
19 Dan zullen 45zij 46in de spelonken der rotsstenen gaan, en 47in de holen der aarde, vanwege den schrik des HEEREN en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal om 48de aarde te verschrikken. | | 45 Te weten de afgodendienaars. Zie Hos. 10:8. Luk. 23:30. Openb. 6:16; 9:6. Hos. 10:8 En de hoogten van Aven, Israëls zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. Luk. 23:30 Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons. Openb. 6:16 En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit, en van den toorn des Lams; Openb. 9:6 En in die dagen zullen de mensen den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden. |
46 Te weten uit vrees en schrik zich verbergende voor het aangezicht des Heeren. |
47 Te weten in de holligheden, kloven en reten. |
48 Of: het land te verbreken, te weten het aardrijk zelf, alsook de inwoners van hetzelve. En versta dit eerst van het Joodse land en de inwoners van hetzelve, en wijders van de oordelen van den Messias in de ganse wereld. En alzo vers 21. vers 21 Gaande in de reten der rotsen en in de kloven der steenrotsen, vanwege den schrik des HEEREN en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal om de aarde geweldiglijk te verschrikken. |
20 In dien dag zal de mens zijn zilveren afgoden en zijn gouden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden om zich daarvoor neder te buigen, wegwerpen voor 49de mollen en de vledermuizen; | | 49 Hebr. des gravers der putten of der holen. Het is een beschrijving van den mol. En de profeet wil met deze woorden te kennen geven, dat men de afgoden in onreine en verachtzame hoeken wegwerpen zou. |
21 Gaande in de reten der rotsen en in de 50kloven der steenrotsen, vanwege den schrik des HEEREN en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal om de aarde geweldiglijk te verschrikken. | | 50 Hebr. takken. |
22 51Laat gijlieden dan af van den mens, wiens adem in zijn neus is, want 52waarin is hij te achten? | | 51 De zin is: Dewijl gij hoort dat zelfs de groten niet helpen kunnen, zo zet uw betrouwen niet op de mensen, welker adem en leven in hun neus is. Stopt hun neus en mond, zo moeten zij sterven. Vgl. Job 27:3. Job 27:3 Zolang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus; |
52 Of: waarvoor. De zin is: Wat is er toch aan of in den mens, waarom iemand zijn vertrouwen op hem zou stellen? Hij is gans niets. Zie Ps. 39:12. Ps. 39:12 Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela. |