Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie aangaande den ondergang der steden Damascus en Samaria, vs. 1, enz. Alsook der steden Israëls, door de Assyriërs, 2. Het lijden doet opmerken, 7. Profetie van de nederlaag der Assyriërs, 12. |
Profetie tegen Damascus en Efraïm |
1 DE1 last van Damascus. Zie, 2Damascus zal 3weggenomen worden, dat zij geen stad meer zij, maar zij zal 4een vervallen steenhoop zijn. | | 1 Zie Jes. 13 op vers 1. Jes. 13:1 (kt.) DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. |
2 De hoofdstad in Syrië. Zie Jes. 7:8. Doch hier moet men verstaan niet alleen het verderf van de stad van Damascus, maar ook van het koninkrijk van Syrië. Jes. 7:8 Maar Damascus zal het hoofd van Syrië zijn en Rezin het hoofd van Damascus; en in nog vijf en zestig jaar zal Efraïm verbroken worden, dat het geen volk zij. |
3 Dat is, zij zal overweldigd, en de inwoners zullen weggevoerd worden. Dit is geschied door Salmaneser, den koning van Assyrië. |
4 Hebr. een hoop van vervalling. |
2 5De steden van Aroër zullen verlaten worden; voor 6de kudden zullen zij wezen, die zullen daar nederliggen en 7niemand zal ze verschrikken. | | 5 Dat is, de steden die rondom of omtrent de stad Aroër liggen, bij de beek Jabbok, in het land aan gene zijde der Jordaan aan de beek Arnon, Deut. 2:36. De Rubenieten, Gadieten en Manassieten hadden ze tevoren bewoond. Deut. 2:36 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te hoog was; de HEERE onze God gaf dat alles voor ons aangezicht. |
6 Het Hebreeuwse woord betekent zowel kudden der kleine als der grote beesten, als te zien is Gen. 32:14, 15, 16. Gen. 32:14 Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen; Gen. 32:15 Dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels. Gen. 32:16 En hij gaf ze in de hand zijner knechten, elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde. |
7 Dewijl daar geen vijanden in het land zullen vallen, want het zal woest liggen, nadat Salmaneser de inwoners gevankelijk weggevoerd zal hebben. Lees de vervulling hiervan 2 Kon. 15:29; 17:6. 1 Kron. 5:26. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. 1 Kron. 5:26 Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. |
3 En 8de vesting zal ophouden 9van Efraïm, en het koninkrijk van Damascus en het overblijfsel 10der Syriërs; 11zij zullen zijn gelijk 12de heerlijkheid der kinderen Israëls, spreekt de HEERE der heirscharen. | | 8 Versta de vaste stad van Samaria en andere daaronder behorende. |
9 Dat is, van het koninkrijk of de tien stammen Israëls. |
10 Hebr. Aram. Aldus worden de Syriërs genoemd, omdat zij uit Aram gesproten zijn. |
11 Te weten de Syriërs. Dezen zullen ook van hun heerlijkheid beroofd worden, gelijk de Israëlieten; het zal den een gaan als den ander. |
12 Aldus noemt de profeet alles waarop zij zich verhovaardigden en verlieten, als hun koninkrijk, hun vaste en schone steden, kastelen, vastigheden, geld en goed, ook hun verbintenissen met andere koningen, als Jes. 16:14. Jes. 16:14 Maar nu spreekt de HEERE, zeggende: Binnen drie jaren (als de jaren eens huurlings), dan zal de eer van Moab verachtzaam gemaakt worden, met al die grote menigte; en het overblijfsel zal klein, weinig, onmachtig wezen. |
4 En het zal geschieden te dien dage, dat 13de heerlijkheid van Jakob 14verdund zal worden, en dat de vettigheid zijns vleses mager worden zal. | | 13 Dat is, de heerlijkheid der Israëlieten, of der tien stammen, als vers 3. vers 3 En de vesting zal ophouden van Efraïm, en het koninkrijk van Damascus en het overblijfsel der Syriërs; zij zullen zijn gelijk de heerlijkheid der kinderen Israëls, spreekt de HEERE der heirscharen. |
14 Dat is, hun heerlijkheid zal verarmen, verdwijnen, verminderen. |
5 Want 15hij zal zijn gelijk wanneer een 16maaier het staande koren verzamelt, en zijn arm aren afmaait, ja, hij zal zijn gelijk wanneer iemand aren leest 17in het dal Refaïm. | | 15 Te weten Jakob. De zin is, dat alle tien stammen Israëls gevankelijk zullen weggevoerd worden, gelijk men in den oogst al het koren, zelfs de aren, opleest en invoert. Anderen verstaan hier door hij den koning van Assyrië. |
16 Hebr. de oogst, dat is, een man van den oogst. |
17 Een lustige en vruchtbare plaats gelegen bij Jeruzalem, Joz. 15:8. Joz. 15:8 En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden. |
6 18Doch 19een nalezing zal 20daarin overblijven, gelijk in de afschudding eens olijfbooms, twee of drie beziën in den top der opperste twijg, en vier of vijf aan 21zijn vruchtbare takken, spreekt de HEERE, de God Israëls. | | 18 Sommigen besluiten het 6de, 7de en 8ste vers in ( ). |
19 Dat is, enigen, doch heel weinigen (die daarna ook zullen weggevoerd worden door Esar-Haddon), zullen nog in het land overblijven. Doch gelijk men in den herfst de druiven die men eerst is voorbijgegaan, daarna zoekt en afplukt, alzo zal het ook met de Israëlieten gaan. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 17:24. Ezra 4:2. Anders: Doch daar zullen druiventakken in nagelaten worden. Dan zou dit de zin zijn: Daarin zullen weinige mensen overblijven, en die weinigen zullen hier en daar van elkander gespreid zijn. 2 Kon. 17:24 De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van Chuta en van Avva en van Hamath en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden. Ezra 4:2 Zo kwamen zij aan tot Zerubbábel en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uw God zoeken gelijk gijlieden; ook hebben wij Hem geofferd sinds de dagen van Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken. |
20 Te weten in Jakob, of in Israël, in Samaria. |
21 Of: aan de takken des vruchtbaren olijfbooms. |
7 22Te dien dage zal 23de mens 24zien naar Dien Die hem gemaakt heeft, en zijn ogen zullen op 25den Heilige Israëls zien. | | 22 Te weten als die straffen en plagen het volk treffen zullen. De profeet wil hier aanwijzen dat de kastijdingen Gods eindelijk nog iets goeds in Zijn kinderen werken zullen, hen vernederende en tot kennis hunner zonden brengende. |
23 Dat is, ettelijke mensen, te weten de gelovige Israëlieten. |
24 Anderen: zie de mens, nemende het voor: behoorde de mens te zien naar Dien, enz. |
25 Dat is, op God, Die heilig is en heilig maakt, helpt, onderwijst, troost en verlost al degenen die tot Hem komen om hulp en troost bij Hem te zoeken. |
8 En 26hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen; 27en hetgeen dat zijn vingers gemaakt hebben, zal hij niet aanzien, noch de bossen, noch 28de zonnebeelden. | | 26 Anderen stellen dit aldus: En dat hij niet aanschouwe de altaren, enz. |
27 Anders: namelijk. |
28 Zie Lev. 26, de aant. op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
9 29Te dien dage zullen 30zijn 31sterke steden zijn als 32een verlaten struik en 33opperste tak, welke 34zij verlaten hebben 35om der kinderen Israëls wil, hoewel daar 36verwoesting zal wezen. | | 29 Te weten als de vijand komt aantrekken. |
30 Te weten van Israël en van Syrië. |
31 Hebr. de steden zijner sterkte, op dewelke namelijk hij zich verlaten had, meer dan op God den Almachtige. |
32 Hebr. de verlating eens struiks. |
33 Dat is, als een tak in het opperste des booms, dien de boomsnoeiers óf niet achten, óf waar zij niet bij kunnen komen; alzo zal het met de Israëlieten en Syriërs toegaan. |
34 Te weten de Assyriërs. |
35 Dat is, dewijl God de Heere te dien tijde nog enige Israëlieten verschonen wilde; de Assyriërs lieten wel deze weinige Israëlieten niet met voorweten en al willens overblijven, maar dit wordt hier gezegd ten aanzien van het voornemen Gods, Die nog een overblijfsel onder de Israëlieten heeft willen behouden. Derhalve heeft God de harten der Assyriërs alzo bewogen, dat zij nog enigen verschoond hebben, namelijk die die God heeft willen verschoond hebben in Israël. Wat de Hebreeuwse manier van spreken aangaat die hier in den tekst gebruikt wordt, zie dergelijke Gen. 36:6, 7. Ex. 9:11. Job 37:18, 19. Gen. 36:6 Ezau nu had genomen zijn vrouwen en zijn zonen en zijn dochters en al de zielen zijns huizes, en zijn vee en al zijn beesten en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän verworven had, en was vertrokken naar een ander land, van het aangezicht van zijn broeder Jakob. Gen. 36:7 Want hun have was te veel om tezamen te wonen; en het land hunner vreemdelingschappen kon hen niet dragen vanwege hun vee. Ex. 9:11 Alzo dat de tovenaars voor Mozes niet staan konden vanwege de zweren; want aan de tovenaars waren zweren en aan al de Egyptenaars. Job 37:18 Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn als een gegoten spiegel? Job 37:19 Onderricht ons wat wij Hem zeggen zullen, want wij zullen niets ordentelijk voorstellen kunnen vanwege de duisternis. |
36 Te weten over Israël en Syrië. |
10 Want 37gij hebt 38den God uws heils vergeten en niet gedacht 39aan den Rotssteen uwer sterkte; daarom 40zult gij wel lieflijke planten planten en gij zult 41hem met uitlandse ranken 42bezetten; | | 37 Te weten gij dochter Israëls, dat is, gij volk van Israël. |
38 Dat is, dien God, Die een Auteur uwer tijdelijke en eeuwige welvaart is. |
39 Dat is, aan den sterken God, tot Denwelken gij een vaste toevlucht hadt kunnen en behoren te nemen. |
40 De zin is: Ofschoon uw land naarstiglijk bezaaid en beplant is, op hoop van vele schone vruchten daarvan te zullen genieten. |
41 Te weten uw wijnberg. |
42 Hebr. bezaaien. |
11 Ten dage als gij ze zult geplant hebben, 43zult gij die doen wassen, en 44in den morgenstond zult gij uw zaad doen bloeien; doch
45het zal maar een hoop van het gemaaide zijn 46in den dag der krankheid en der pijnlijke smart. | | 43 Dat is, gij zult wel uw uiterste best doen om uw plantingen te doen wassen, namelijk met begieten en anderszins. |
44 Dat is, te bekwamer tijd, zonder enige occasie of gelegenheid te verzuimen. |
45 De zin is: Gij moogt alle vlijt en naarstigheid naar uw uiterste vermogen gedaan hebben, als het leger der Assyriërs u overvalt, zo zal al datzelve voor zulk een groot leger maar zijn als een hoop koren, denwelken zij in een ogenblik zullen opeten en verslinden. |
46 Dat is, ten tijde des landverderfs, des invals, der belegering, die de Assyriërs zullen aanrichten. Anders: in den dag des angstes. |
De nederlaag der Assyriërs |
12 47Wee 48de veelheid 49der grote volken, die daar bruisen gelijk de zeeën bruisen; en wee het geruis der natiën, die daar ruisen gelijk de geweldige wateren ruisen. | | 47 Hier beginnen enigen het 18de hoofdstuk, omdat hier begint een profetie tegen de Assyriërs en de Moren. |
48 De profeet voorzegt hier, dat wel vele vreemde natiën Gods volk zouden overvallen, maar dat het ten laatste tot hun eigen verderf zou strekken. |
49 Die den koning van Assyrië in zijn leger dienen zullen tegen de Israëlieten. |
13 De natiën zullen wel ruisen gelijk grote wateren ruisen, doch 50Hij zal 51hem 52schelden, zo zal 53hij 54ver wegvlieden; ja, hij zal 55gejaagd worden aals 56het kaf der bergen van den wind, en gelijk 57een kloot van den wervelwind. | | 50 Te weten de Heere. |
51 Te weten den koning van Assyrië. Anders: het, te weten volk, of: die, te weten natiën. |
52 Zie de aant. Ps. 9 op vers 6. Ps. 9:6 (kt.) Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd tot in eeuwigheid en altoos. |
53 Te weten de koning van Assyrië. Zie 2 Kon. 19:36. 2 Kon. 19:36 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te Ninevé. |
54 Te weten tot in Assyrië toe. |
55 Te weten door den engel die het leger van Sanherib vervolgd en verslagen heeft. |
a Job 21:18. Ps. 1:4; 35:5; 83:14. Hos. 13:3. Job 21:18 Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf dat de wervelwind wegsteelt? Ps. 1:4 Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf dat de wind heendrijft. Ps. 35:5 Laat hen worden als kaf voor den wind, en de engel des HEEREN drijve hen weg. Ps. 83:14 Mijn God, maak hen als een wervel, als stoppelen voor den wind. Hos. 13:3 Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat; als kaf van den dorsvloer en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd. |
56 Dat is, gelijk het kaf of stof dat op de bergen ligt, waar de wind lichtelijk bij kan komen. |
57 Of: ronde bol, of: bal, of: wervel, of: kluwen. Anders: als een rond ding. Zie Ps. 83:14. Ps. 83:14 Mijn God, maak hen als een wervel, als stoppelen voor den wind. |
14 58Ten tijde des avonds, zie, 59zo is er verschrikking; eer het morgen is, is 60hij er niet meer. 61Dit is 62het deel dergenen die ons 63beroven, en het lot dergenen die ons plunderen. | | 58 Dat is, des nachts. |
59 Te weten ontstaan in het leger van Sanherib, toen de slaande engel aankwam. |
60 Te weten Sanherib, die gevloden is toen hij vernam dat zijn heir van den engel des Heeren geslagen werd, 2 Kon. 19:35. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
61 Woorden van het volk Gods. |
62 Dat is, straf, die God hun toeschikt; zie Job 20 op vers 29. Job 20:29 (kt.) Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God. |
63 Of: vertreden hebben. |