Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Vermaning aan de Moabieten, dat zij hun lammeren brengen zouden, vs. 1. En dat zij zich jegens de verdreven Joden vriendelijk en goedertierenlijk gedragen zouden, 3. Maar dewijl zij zulks niet deden, uit hoogmoed, 6. Zo dreigt hen God dat zij zo schrikkelijk zouden uitgeroeid en verdelgd worden, 7. Dat de profeet over hen medelijden heeft, 9. Doch hij gaat voort in het verhalen der ellenden die hun nakende waren, 10. En hij noemt den tijd wanneer het geschieden zou, 14. |
Moabs ellende |
1 ZENDT1
2de lammeren 3van den heerser des lands van 4Sela af 5naar de woestijn heen, 6tot den berg der dochter Sions. | | 1 O gij Moabieten. |
2 Hebr. het lam, dat is, zovele lammeren als gij tot tribuut te geven schuldig zijt. De Moabieten betaalden aan den koning van Juda jaarlijks honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen met de wol, als af te leiden is uit 2 Sam. 8:2, vergeleken met 2 Kon. 3:4. 2 Sam. 8:2 Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. 2 Kon. 3:4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. |
3 Te weten van den koning van Juda, die een heer of heerser over uw land is geworden, van dien tijd af toen David u heeft overwonnen, 2 Sam. 8:2. Anders: van den Heerschapper des aardrijks, verstaande daarbij God den Heere, in dezen zin, alsof hij de Moabieten vermaande dat zij den waren God zouden aannemen, zulks doende blijken met Hem lammeren op te offeren. 2 Sam. 8:2 Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. |
4 Dat is, van uw land af, hetwelk ten dele met klippen en rotsen is bezet, ten dele met de woestijn. Sela was de hoofdstad, op een rots gelegen. |
5 Hier kan men verstaan die woestijn van Juda, die daar is strekkende tot aan de Jordaan, waar die rivier in de Dode Zee valt. |
6 Dat is, tot Jeruzalem, hetwelk aan den berg Sion ligt. |
2 7Anderszins zal het geschieden dat 8de dochteren van Moab aan de veren van de 9Arnon zullen zijn, 10als een zwervende vogel, uit het nest gedreven zijnde. | | 7 De zin is: Indien gijlieden dat niet doet, namelijk: Indien gij, Moabieten, het huis Davids niet gehoorzaamt, zo zal het geschieden, enz. Anders: Want het zal geschieden. |
8 Dat is, de Moabitische vrouwspersonen, getrouwde en ongetrouwde, als Luk. 23:28. Daar staat: Gij dochteren van Jeruzalem, waaronder te verstaan zijn zowel ongehuwde als de gehuwde. Anderen verstaan hier door de dochteren de kleine steden van het Moabitische land. Luk. 23:28 En Jezus Zich tot haar kerende zeide: Gij dochteren van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelven en over uw kinderen. |
9 De Arnon was het uiterste van der Moabieten land. Zodat als de profeet hier dreigt dat de dochteren van Moab aan de veren van de Arnon zouden gebracht en overgevoerd worden, dat is te zeggen, dat zij zouden verjaagd, of gevankelijk uit haar land zouden gevoerd worden. |
10 Dat is, als een vogel die heen en weer vliegt. Alzo zullen de dochteren der Moabieten uit haar nest, dat is, uit haar vaderland en uit haar huizen en welvaart gedreven worden. |
3 11Brengt een raad aan, 12houd gericht, 13maak uw schaduw op het midden van den middag gelijk den nacht; 14verberg 15de verdrevenen en
16meld 17den omzwervende niet. | | 11 Te weten hoe gij het aanstaande ongeluk zult kunnen ontlopen. |
12 Hier raadt de profeet den Moabieten dat zij oprechtelijk handelen zouden, inzonderheid met de arme verdreven Joden, met dezelve niet handelende gelijk eertijds hun voorouders gedaan hadden, Deuteronomium 23. Jeremia 48. Deuteronomium 23 DIE door plettering verwond of uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des HEEREN niet komen. Jeremia 48 TEGEN
Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. |
13 Dat is, maak dat uw schaduw, dat is, de verkwikking die zij van ulieden verzoeken, hen zo verkwikt in hun grootste vervolging, als de schaduw of duisternis des nachts in den heten zomertijd de mensen verkwikt. |
14 Hier spreekt de profeet duidelijk uit, hetgeen hij straks met verbloemde woorden gezegd heeft. |
15 Te weten de Joden die uit hun land verdreven zijn. |
16 Dat is, verraad hen niet, geef hen niet over in de handen hunner vijanden, gelijk gij wel pleegt te doen. |
17 Dat is, de Joden die hun toevlucht tot u nemen. |
4 18Laat 19Mijn verdrevenen 20onder u verkeren, o Moab, 21wees gij hun een schuilplaats voor het aangezicht 22des verstoorders; want de onderdrukker 23heeft een einde, de verstoring is tenietgeworden, 24de vertreders 25zijn van de aarde verdaan. | | 18 Dit spreekt God de Heere. |
19 Dat is, die Mij toebehoren, alhoewel Ik hen om hunner zonden wil nu een geruimen tijd geducht gekastijd heb. Aangaande de manier van spreken zie Ps. 37 op vers 22. Ps. 37:22 (kt.) Want Zijn gezegenden zullen de aarde erfelijk bezitten, maar Zijn vervloekten zullen uitgeroeid worden. |
20 Hebr. in u, dat is, bij u, in het Moabitische land. |
21 Dat is, oefen medelijden en barmhartigheid over de Israëlieten, laat hen herberg bij u vinden. |
22 Dat is, des Assyriërs, die de Joden en andere natiën zeer vervolgd en jammerlijk geplaagd heeft. |
23 Of: zal haast een einde hebben, en zo in het volgende. Alsof de Heere zeide: Gij, Moabieten, behoordet u beleefdelijk jegens Mijn volk te gedragen, want het zal niet altoos onderdrukt worden van zijn vijanden; Ik zal het eindelijk redden en het koninkrijk van Juda alzo herstellen, dat het gelegenheid en macht zal hebben om ulieden te vergelden de weldaden die zij van uw hand ontvangen zullen; daar zij ulieden daartegenover zullen kunnen vergelden de schade en onbarmhartigheid die gij hun zult bewijzen. |
24 Hebr. de vertreder, dat is, alle en een iegelijk vertreder, dat is, verdrukker Mijns volks. |
25 Dat is, zullen, enz. |
5 Want er zal 26een troon 27bevestigd worden 28in goedertierenheid, en op denzelven zal 29bestendiglijk Een zitten a30in de tente Davids, Een Die oordeelt en het recht zoekt, en 31vaardig is ter gerechtigheid. | | 26 Dat is, een koninkrijk of koninklijke waardigheid. |
27 Of: bereid worden. |
28 Te weten door de goedertierenheid Gods. Anders: in genade. |
29 Hebr. in waarheid, dat is, stijf en vast. |
a Jes. 9:6. Dan. 7:14, 27. Micha 4:7. Luk. 1:33. Jes. 9:6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. Dan. 7:14 En Hem werd gegeven heerschappij en eer en het Koninkrijk, dat Hem alle volken, natiën en tongen eren zouden; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden. Dan. 7:27 Maar het Rijk en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den gansen hemel, zal gegeven worden aan het volk der heiligen der hoge plaatsen, welks Rijk een eeuwig Rijk zijn zal; en alle heerschappijen zullen Hem eren en gehoorzamen. Micha 4:7 En Ik zal haar die hinkende was, maken tot een overblijfsel, en haar die verre heen verstoten was, tot een machtig volk; en de HEERE zal Koning over hen zijn op den berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid. Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
30 Dat is, Een van het geslacht Davids, te weten Christus. Hij alleen bezit bestendiglijk den stoel Davids, want Hij heeft een eeuwig Koninkrijk. |
31 Dat is, haastelijk gevende wat recht is, hetzij den goeden of den kwaden. Anders: in het recht wel ervaren, als Ezra 7:6. Zodat de profeet in dit vers wederom de Moabieten vermaant, dat zij zich over de verdreven Joden ontfermen zouden, dewijl hun vervallen koninkrijk wederom zou opgericht worden, en in der eeuwigheid bestendiglijk blijven zou. Ezra 7:6 Deze Ezra toog op uit Babel, en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN zijns Gods over hem, al zijn verzoek. |
6 32Wij bhebben gehoord de hovaardij 33van Moab, hij is zeer hovaardig; zijn hoogmoed en zijn hovaardij en zijn verbolgenheid 34zijn alzo zijn grendels niet. | | 32 Te weten God de Vader, Zoon en Heilige Geest. Sommigen verstaan den profeet en Joden en andere omliggende natiën. Enigen voegen hier het woordje maar bij, aldus: Maar wij hebben gehoord, enz., alsof hij zeide: Dit voorverhaalde vereist wel God van de Moabieten, en zij waren het wel schuldig te doen, ook zou het hun profijtelijk zijn; maar zij zijn zo hovaardig, dat zij geen goeden raad, dien anderen hun geven, willen volgen. |
b Jer. 48:29, 30. Jer. 48:29 Wij hebben Moabs hovaardij gehoord (hij is zeer hovaardig), zijn trotsheid en zijn hovaardij, en zijn hoogmoed en zijns harten hoogheid. Jer. 48:30 Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt de HEERE, maar niet alzo; zijn grendels doen het zo niet. |
33 Dat is, van de Moabieten. |
34 Dat is, tevergeefs, nochtans verlaat hij zich op dezelve, als op grendels of handbomen. Anders: maar zijn leugens doen het zo niet. |
7 35Daarom zal 36Moab over Moab chuilen, altemaal zullen zij huilen; over de 37fundamenten van Kir-Haréseth zult gijlieden 38zuchten, gewisselijk, 39zij zijn gebroken. | | 35 Te weten vanwege den gruwelijken inval der Assyriërs, als af te leiden is uit vers 14. vers 14 Maar nu spreekt de HEERE, zeggende: Binnen drie jaren (als de jaren eens huurlings), dan zal de eer van Moab verachtzaam gemaakt worden, met al die grote menigte; en het overblijfsel zal klein, weinig, onmachtig wezen. |
36 Dat is, de ene Moabiet over den anderen, te weten de levenden zo over de doden als over de levenden. |
c Jer. 48:20. Jer. 48:20 Moab is beschaamd, want hij is verslagen; huilt en krijt; verkondigt te Arnon dat Moab verstoord is. |
37 Anders: flessen. Van deze plaats zie Jes. 15:1. Jes. 15:1 DE last van Moab. Zekerlijk, in den nacht is Ar-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk, in den nacht is Kir-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid. |
38 Anders: rouw dragen. Anders: murmelen, binnensmonds spreken. |
39 Of: zij zullen gebroken worden, of: gebroken zijnde. Dit nemen sommigen op de fundamenten, sommigen op de zuchtende lieden. |
8 40Want 41de velden van 42Hesbon 43zijn verflauwd, ook de wijnstok van 44Sibma, 45de heren der heidenen hebben zijn uitgelezen planten verpletterd; 46zij 47reiken tot Jáëzer toe, zij dwalen door
48de woestijn; dzijn 49scheuten zijn uitgespreid, zij zijn 50gegaan over zee. | | 40 Hier wijst de profeet nu breder aan de oorzaak van het wenen der Moabieten, en hij spreekt hier, als elders meer, alsof het alreeds geschied was hetgeen dat nog geschieden zou. |
41 Als 2 Kon. 23:4. Anders: wijnstokken. 2 Kon. 23:4 En de koning gebood den hogepriester Hilkía en den priesters der tweede ordening en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap dat voor Baäl en voor het beeld van het bos en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van den Kidron en liet het stof daarvan naar Bethel dragen. |
42 Zie Joz. 13:17. Joz. 13:17 Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon en Bamôth-Baäl en Beth-Baäl-Meon, |
43 Anders: zullen verflauwen of verzwakken, dat is, verwelken. |
44 Van Sibma wordt ook mentie gemaakt Num. 32:38. Joz. 13:19. Num. 32:38 En Nebo en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met andere namen. Joz. 13:19 En Kirjatháïm en Sibma en Zeret-Hassáhar op den berg des dals, |
45 Dat is, de vorsten der Assyriërs. |
46 Te weten die wijnstokken. |
47 Zie Jer. 48 op vers 32. Jer. 48:32 (kt.) Boven het geween van Jáëzer zal ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jáëzers zee; maar de verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst; |
48 Versta hier de woestijn aan de Jordaan, als vers 1. vers 1 ZENDT
de lammeren van den heerser des lands van Sela af naar de woestijn heen, tot den berg der dochter Sions. |
d Jer. 48:32, 33. Jer. 48:32 Boven het geween van Jáëzer zal ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jáëzers zee; maar de verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst; Jer. 48:33 Zodat de blijdschap en verheuging uit het vruchtbare veld, namelijk uit Moabs land, weggenomen is; want Ik heb den wijn doen ophouden uit de kuipen, men zal geen druiven treden met vreugdegeschrei; het vreugdegeschrei zal geen vreugdegeschrei zijn. |
49 Of: scheutelingen, of: ranken. |
50 Versta de zee bij Jaëzer, als blijkt Jer. 48:32. Jer. 48:32 Boven het geween van Jáëzer zal ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jáëzers zee; maar de verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst; |
9 51Daarom beween ik, in de wening over Jáëzer, den wijnstok van Sibma, 52ik maak u doornat met mijn tranen, o Hesbon en Eleále; want het vreugdegeschrei over uw zomervruchten en over uw oogst 53is gevallen; | | 51 Anders: Daarom beween ik het geween van Jaëzer (dat is, het jammer hetwelk die stad zal doen wenen), den wijnstok van Sibma. Alsof hij zeide: Ik heb zulk een schrik van de destructie van Sibma, dat zo wanneer mij dezelve in den zin komt, zo beweegt zij mij tot schreien, alzo wel als ik doe over Jaëzer, Hesbon en Eleale. Zie Jes. 15:5; 21:3. Jes. 15:5 Mijn hart schreeuwt over Moab, haar grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonáïm verwekken zij een jammergeschrei. Jes. 21:3 Daarom zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van een die baart; ik krom mij van horen, ik word ontsteld van het aanzien. |
52 Of: ik bedauw, begiet, bespreng, bespuit u. |
53 Dat is, heeft een einde. In den oogst pleegt men vreugdeliedekens te zingen; die hoort men nu niet meer, wil de profeet zeggen; zie Jer. 25:30. Jer. 25:30 Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren; en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit de hoogte en Zijn stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede; Hij zal een vreugdegeschrei, als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. |
10 Alzo dat de blijdschap en vrolijkheid 54weggenomen is 55van het vruchtbare veld, en in de wijngaarden wordt niet gezongen noch enig gejuich gemaakt; 56de druiventreder treedt 57geen wijn uit 58in de wijnbakken; 59Ik heb 60het vreugdegeschrei doen ophouden. | | 54 Hebr. verzameld is. Zie Ps. 26:9. Ps. 26:9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, |
55 Anders: van Karmel, hetwelk is de naam van een vruchtbaren berg en contreie. Zie 2 Kon. 19 op vers 23, en wijders 1 Sam. 25 op vers 2. 2 Kon. 19:23 (kt.) Door middel uwer boden hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds. 1 Sam. 25:2 (kt.) En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. |
56 Zie de aant. Jer. 25 op vers 30. Jer. 25:30 (kt.) Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren; en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit de hoogte en Zijn stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede; Hij zal een vreugdegeschrei, als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. |
57 Dat is, hij treedt geen druiven, waaruit men den wijn perst. |
58 Of: in de kuipen. |
59 Dit spreekt God de Heere. |
60 Of: lofliedekens, als Richt. 9:27. Richt. 9:27 En zij togen uit in het veld en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven en maakten lofliedekens; en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken en vloekten Abimélech. |
11 61Daarom 62rommelt mijn ingewand 63over Moab, 64als een harp, en 65mijn binnenste 66over 67Kir-Héres. | | 61 Dit spreekt de profeet. |
62 Te weten van treurigheid. |
63 Dat is, vanwege die ellende die Moab overkomt. Zie de aant. Jes. 15 op vers 5. Jes. 15:5 (kt.) Mijn hart schreeuwt over Moab, haar grendels zijn naar Zoar toe, de driejarige vaars; want hij gaat op met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonáïm verwekken zij een jammergeschrei. |
64 Te weten wanneer men derzelver snaren roert met den vinger. |
65 Dat is, mijn hart. |
66 Te weten omdat die schone stad zo jammerlijk verwoest en geruïneerd is. |
67 Anders ook genaamd: Kir en Kir-Hareseth. Zie vers 7. Jes. 15 op vers 1. vers 7 Daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen; over de fundamenten van Kir-Haréseth zult gijlieden zuchten, gewisselijk, zij zijn gebroken. Jes. 15:1 (kt.) DE last van Moab. Zekerlijk, in den nacht is Ar-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk, in den nacht is Kir-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid. |
12 En het zal geschieden als men zien zal, dat Moab 68vermoeid is geworden 69op de hoogte, dan zal 70hij 71in zijn heiligdom gaan om te aanbidden, maar 72hij zal eniet vermogen. | | 68 Te weten van zijn goden aan te roepen en denzelven offeranden te doen, hulp verzoekende tegen zijn vijanden. |
69 Op de hoogten hadden de Moabieten en andere afgodendienaars hun altaren. |
70 Te weten Moab, dat is, de Moabieten. |
71 Te weten in den tempel van zijn afgod Kamos, Num. 21:29. 1 Kon. 11:7. Hopende dat, ofschoon die andere goden hem niet geholpen hadden, Kamos immers hem zou horen en uit den nood helpen. Num. 21:29 Wee u, Moab, gij volk van Kamos zijt verloren; hij heeft zijn zonen die ontliepen, en zijn dochters, in de gevangenis geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. 1 Kon. 11:7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. |
72 Te weten, Kamos zal hem niet kunnen helpen; of: hij (te weten Moab) zal niet vermogen, of niets kunnen uitrichten, alzo weinig als hij op de hoogten uitgericht of afgebeden en verkregen had. |
e Deut. 32:37, 38, 39. Deut. 32:37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen op welken zij betrouwden? Deut. 32:38 Welker slachtoffers vet zij aten, welker drankoffers wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij. Deut. 32:39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij; Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. |
13 Dit is het woord dat de HEERE tegen Moab gesproken heeft, 73van toen af. | | 73 Te weten van dien tijd af, dat zij den koning van Juda zijn onderworpen geweest; zie 2 Sam. 8:2. Of: van den tijd af der openbaring dezer profetie. 2 Sam. 8:2 Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. |
14 Maar 74nu spreekt de HEERE, zeggende: 75Binnen drie jaren 76(als de jaren eens huurlings), dan zal de eer van Moab verachtzaam gemaakt worden, 77met al die grote menigte; en het overblijfsel zal klein, weinig, onmachtig wezen. | | 74 Te weten nu zij alle vermaningen en dreigementen der profeten verachten. |
75 Of: Over drie jaren, of: Na den uitgang van drie jaren, te weten in het vierde jaar van den koning Hizkia. Want de profeet heeft dit gesproken in het eerste jaar van de regering van dezen koning, als te zien is Jes. 14:28, waar deze predicatie begint. De volbrenging derzelve zie 2 Kon. 18:9, alwaar geschreven staat dat Salmaneser tegen Samaria getogen is in het vierde jaar van Hizkia, waaruit af te leiden is dat hij in het doorreizen de Moabieten heeft bedwongen, waarvan hier in dezen tekst gesproken wordt. Maar dit is maar een beginsel van hun jammer en verderf geweest, hetwelk een geruimen tijd hierna volkomenlijker geschied is, gelijk lang na den profeet Jesaja hun de profeet Jeremia zulks voorzegd heeft, Jeremia 48. Jes. 14:28 In het jaar toen de koning Achaz stierf, geschiedde deze last. 2 Kon. 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël), dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaría en haar belegerde. Jeremia 48 TEGEN
Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. |
76 Dat is, welgeteld en nauw gerekend. Men geeft een gehuurden knecht zijn bedongen loon als zijn tijd om is, niet eer, ook niet spader. Vgl. Jes. 21:16. Jes. 21:16 Want alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens dagloners zijn, zo zal al de heerlijkheid van Kedar ten onder gaan. |
77 Anders: met al dien groten rijkdom of overvloed. Zie Ps. 37:16. Pred. 5:9. Ps. 37:16 Teth. Het weinige dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen. Pred. 5:9 Die het geld liefheeft, wordt van het geld niet zat; en wie den overvloed liefheeft, wordt van het inkomen niet zat. Dit is ook ijdelheid. |