Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Voorzegging van de gruwelijke verwoesting en ellenden die het land der Moabieten zouden aangedaan worden van de Assyriërs, door Gods rechtvaardig oordeel, hetwelk de profeet in het gemeen en in het bijzonder, met vele omstandigheden beschrijft. |
Profetie tegen Moab |
1 DEa1 last van Moab. Zekerlijk, in den nacht 2is 3Ar-Moabs 4verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk, 5in den nacht is 6Kir-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid. | | a Jer. 48:1. Ez. 25:8. Amos 2:1. Jer. 48:1 TEGEN
Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de
stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt. Ez. 25:8 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Moab en Seïr zeggen: Zie, het huis van Juda is gelijk al de heidenen; Amos 2:1 ALZO zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Moab, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat hij de beenderen des konings van Edom tot kalk verbrand heeft. |
1 Dat is, de zware straf die over de Moabieten komen zal, namelijk door de Assyriërs, ten tijde van den koning Salmaneser. Zie Jes. 16 op vers 14. Jes. 16:14 (kt.) Maar nu spreekt de HEERE, zeggende: Binnen drie jaren (als de jaren eens huurlings), dan zal de eer van Moab verachtzaam gemaakt worden, met al die grote menigte; en het overblijfsel zal klein, weinig, onmachtig wezen. |
2 Anders: als Ar-Moabs verwoest is, is hij, te weten Moab, uitgeroeid, want in den nacht als Kir-Moabs verwoest is, is hij uitgeroeid. De zin is: De Moabieten zijn ten enenmale vervallen in dien nacht als hun beide voornaamste steden, met andere sterkten huns lands, door hun vijanden zijn ingenomen en verwoest. |
3 Dat is, Ar in der Moabieten land gelegen. Dit was de hoofdstad der Moabieten, Num. 21:28. Deut. 2:18, 29. Num. 21:28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en
de heren der hoogten van de Arnon. Deut. 2:18 Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpale van Moab. Deut. 2:29 Gelijk de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land dat de HEERE onze God ons geven zal. |
4 Dat is, zij zal gewisselijk verwoest worden, te weten door den koning van Assyrië. Zie Jes. 16:14. Van hetgeen dat geschieden zou, wordt gesproken alsof het alreeds geschied was, zo hier als doorgaans bij de profeten; en dat vanwege de zekerheid der voorzeggingen. Jes. 16:14 Maar nu spreekt de HEERE, zeggende: Binnen drie jaren (als de jaren eens huurlings), dan zal de eer van Moab verachtzaam gemaakt worden, met al die grote menigte; en het overblijfsel zal klein, weinig, onmachtig wezen. |
5 Dat is, onvoorziens en onverhoeds. Anders zoals noot 2 is aangetekend. |
6 Anders genoemd: Kir-Heres, Jes. 16:11. Jer. 48:31, 36. Ook Kir-Hareseth, Jes. 16:7. Een van de voornaamste steden der Moabieten. Er was ook in Medië een stad of landschap Kir genoemd, als te zien is 2 Kon. 16:9. Jes. 16:11 Daarom rommelt mijn ingewand over Moab, als een harp, en mijn binnenste over Kir-Héres. Jer. 48:31 Daarom zal ik over Moab huilen, ja, om gans Moab zal ik krijten; over de lieden van Kir-Héres zal men zuchten. Jer. 48:36 Daarom zal mijn hart over Moab getier maken als de fluiten; ook zal mijn hart over de lieden van Kir-Héres getier maken als de fluiten; omdat het overschot dat
hij gemaakt had, verloren is. Jes. 16:7 Daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen; over de fundamenten van Kir-Haréseth zult gijlieden zuchten, gewisselijk, zij zijn gebroken. 2 Kon. 16:9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. |
2 7Hij 8gaat op naar 9Baïth en 10Dibon en naar
11Bamoth om te wenen; over 12Nebo en over 13Médeba zal Moab 14huilen; 15op bal haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. | | 7 Te weten Moab. |
8 Anders: Baïth en Dibon zijn opgegaan, te weten naar Bamoth, of naar de hoogten, om aldaar te wenen. |
9 Deze stad wordt anders genoemd Behon, Baäl-Meon en Beth-Baäl-Meon, Num. 32:3, 38. Joz. 13:17. Zij was vermaard vanwege de afgoderij die daar bedreven werd. Tot een afgod aldaar, en tot andere steden waar afgoden waren, namen de beangstigde Moabieten hun toevlucht, om hulp en raad te zoeken, klagende denzelven hun nood. Num. 32:3 Atarôth en Dibon en Jáëzer en Nimra en Hesbon en Eleále, en Schebam en Nebo en Behon, Num. 32:38 En Nebo en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met andere namen. Joz. 13:17 Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon en Bamôth-Baäl en Beth-Baäl-Meon, |
10 Een stad den Rubenieten toegewezen. Zie Joz. 13:17. Vers 9 wordt zij, naar sommiger gevoelen, Dimon genoemd. Joz. 13:17 Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon en Bamôth-Baäl en Beth-Baäl-Meon, |
11 Anders genaamd: Bamoth-Baäl, Joz. 13:17. Anders: tot de hoogten, of: op de hoogten, om aldaar voor de beelden hunner goden te wenen en die met tranen tot hun hulp te bewegen. Joz. 13:17 Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon en Bamôth-Baäl en Beth-Baäl-Meon, |
12 Deze stad was den Rubenieten toegedeeld, Num. 32:38. Num. 32:38 En Nebo en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met andere namen. |
13 Een stad in der Moabieten land, Num. 21:30. Joz. 13:16. Num. 21:30 En wij hebben hen nedergeveld; Hesbon is verloren tot Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofah toe, welke tot Médeba toe reikt. Joz. 13:16 Dat hun landpale was van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Médeba toe: |
14 Te weten omdat die steden verstoord zijn, of haast zullen verstoord worden. |
15 De zin is: Daar zal droefenis zijn door het ganse land der Moabieten. Dit, en wat er volgt, moet men verstaan naar de manieren van doen van de Moabieten en van enige andere natiën, die tot een teken van droefenis hun vlees doorsneden en doorkerfden; zij trokken het haar uit het hoofd en zij sneden den baard kaal af. Maar Lev. 19:27 en Deut. 14:1 heeft God Zijn volk verboden zulks te doen. Lev. 19:27 Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven. Deut. 14:1 GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. |
b Jer. 48:37. Ez. 7:18. Jer. 48:37 Want alle hoofden zijn kaal en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lendenen is een zak. Ez. 7:18 Ook zullen zij zakken aangorden, gruwen zal hen bedekken, en over alle aangezichten zal schaamte wezen, en op al hun hoofden kaalheid. |
3 Op haar wijken hebben zij 16zakken aangegord; 17op haar daken en op haar straten huilen zij altemaal, 18afgaande met geween. | | 16 Dat is, treurklederen. |
17 Hij wil zeggen, dat als zij baden, zij dat deden op de daken, Zef. 1:5. Zef. 1:5 En die zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, en die zich nederbuigende zweren bij den HEERE, en zweren bij Malcam; |
18 Gelijk zij al wenende waren op de daken geklommen, alzo komen zij er ook al wenende wederom af, geen troost ontvangen hebbende. |
4 19Zo 20Hesbon als Eleále 21schreeuwt, hun stem wordt gehoord tot 22Jahaz toe; daarom 23maken 24de toegerusten van Moab een geschrei, 25eens iegelijks ziel 26in hem is kwalijk gesteld. | | 19 Hebr. En Chesbon en Elale. |
20 Van Hesbon en Eleale zie Num. 32:37. Joz. 13:17. Num. 32:37 En de kinderen van Ruben bouwden Hesbon en Eleále, en Kirjatháïm, Joz. 13:17 Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon en Bamôth-Baäl en Beth-Baäl-Meon, |
21 Te weten van angst en vrees. |
22 Zie Num. 21:23. Num. 21:23 Doch Sihon liet Israël niet toe door zijn landpale door te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk en hij ging uit, Israël tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam te Jahza, en streed tegen Israël. |
23 Of: zullen geschrei maken. |
24 Of: de gewapenden. De zin is: Het geschreeuw der burgers zal de gewapende soldaten verschrikken en vervaard maken. |
25 Dat is, zij zijn altemaal kwalijk tevreden. Anders: hun leven is kwalijk gesteld, of: is hun verdrietig. |
26 Dat is, in zichzelven, en versta hier Moab, mitsgaders allen die het met hem houden. |
5 27Mijn hart schreeuwt over Moab, haar 28grendels zijn naar 29Zoar toe, de 30driejarige vaars; want hij gaat op 31met geween naar den opgang van Luhith, want op den weg naar Horonáïm verwekken zij 32een jammergeschrei. | | 27 Alsof de profeet zeide: De jammer die den Moabieten zal overkomen, zal zo groot zijn, dat ik mij niet kan onthouden van hartelijk te schreien als ik eraan gedenk. Zie Jes. 16:9; 21:3. Jer. 48:5, 31, 34, 38. Sommigen nemen het alzo, dat de profeet hier afbeeldt in zijn persoon hetgeen dat Moab in zijn lijden doen zou. Jes. 16:9 Daarom beween ik, in de wening over Jáëzer, den wijnstok van Sibma, ik maak u doornat met mijn tranen, o Hesbon en Eleále; want het vreugdegeschrei over uw zomervruchten en over uw oogst is gevallen; Jes. 21:3 Daarom zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van een die baart; ik krom mij van horen, ik word ontsteld van het aanzien. Jer. 48:5 Want in den opgang van Luhith zal geween bij geween opgaan, want in den afgang van Horonáïm hebben Moabs wederpartijders een jammergeschrei gehoord. Jer. 48:31 Daarom zal ik over Moab huilen, ja, om gans Moab zal ik krijten; over de lieden van Kir-Héres zal men zuchten. Jer. 48:34 Vanwege Hesbons gekrijt tot Eleále toe, tot Jahaz toe, hebben zij hun stem verheven, van Zoar tot aan Horonáïm, die driejarige vaars; want ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden. Jer. 48:38 Op alle daken van Moab en op al haar straten is overal misbaar; want Ik heb Moab verbroken als een vat waar men geen lust aan heeft, spreekt de HEERE. |
28 Dat is, de oversten en machtigen van Moab, die bij grendels worden vergeleken, omdat zij de vastigheid des lands zijn. Anders: haar vluchtenden vlieden, enz. Anders: Mijn hart schreeuwt over Moab en over zijn grendels tot Zoar toe, als een driejarige koe. Tot Zoar toe, dat is, dat men het tot Zoar toe horen kan, ofschoon het aan de uiterste palen van het Moabitische land, naar Judea aan, gelegen is. |
29 Zie Gen. 19:22. Gen. 19:22 Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. |
30 Dat is, sterk, wulps en dartel. Dit kan men verstaan van Zoar of van Moab. In Jeremia wordt het gezegd van Horonaïm. Zie Jer. 48:34 met de aant. Jer. 48:34 Vanwege Hesbons gekrijt tot Eleále toe, tot Jahaz toe, hebben zij hun stem verheven, van Zoar tot aan Horonáïm, die driejarige vaars; want ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden. |
31 Of: al wenende. |
32 Of: verheffen zij een gebroken geschrei. Anders: een verderfelijk geschrei. Hebr. een geroep der breking of der verbreking, dat is (gelijk het sommigen nemen), zodanig een geroep als die van zich geven die van hun vijanden wredelijk worden verbroken en vernield. |
6 Want 33de wateren van 34Nimrim zullen enkel verwoesting wezen, want het gras is verdord, het tedere gras is vergaan, er is geen groente. | | 33 Dat is, de lage en waterige landen te Nimrim, of omtrent Nimrim, zullen dor, woest en desolaat liggen. De zin is: Het gehele land van Moab zal tot de uiterste ruïnering gebracht worden, zodat zelfs in die plaatsen waar overvloed van wateren placht te zijn, grote droogte wezen zal. |
34 Nimra en Beth-Nimra genoemd, Num. 32:3, 36. Deze plaats is den zonen van Gad gegeven, Joz. 13:27, 28. Num. 32:3 Atarôth en Dibon en Jáëzer en Nimra en Hesbon en Eleále, en Schebam en Nebo en Behon, Num. 32:36 En Beth-Nimra en Beth-Háran, vaste steden en schaapskooien. Joz. 13:27 En in het dal: Beth-Háram, en Beth-Nimra, en Sukkôth, en Zafon, wat overig was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en derzelver landpale, tot aan het einde der Zee Cinnéreth, over de Jordaan, tegen het oosten. Joz. 13:28 Dit is het erfdeel der kinderen van Gad naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen. |
7 Daarom zullen 35zij den overvloed dien zij 36vergaderd hebben, 37en hetgeen dat zij weggelegd hebben, 38aan de beek der wilgen voeren. | | 35 Te weten de Moabieten. Hebr. hij, te weten Moab. |
36 Hebr. gemaakt hebben. |
37 Het Hebreeuwse woord komt van bezoeken of wegleggen. |
38 Of: naar de beek der wilgen, te weten om hetzelve aldaar te verbergen. Anders: in het dal der Arabieren. En dan is dit de zin: De Arabieren, die zich bij de Assyriërs zullen voegen, zullen de schatten der Moabieten helpen roven en zullen ze wegvoeren. |
8 Want 39dat geschreeuw 40zal omgaan door de landpale van Moab, haar gehuil 41tot Eglaïm toe, ja, 42tot Beër-Elim toe zal haar gehuil zijn. | | 39 Dat is, dat geschreeuw en gehuil der vluchtende Moabieten, van hetwelk gesproken is vss. 1, 2, 3, 4, zal door al de landpalen der Moabieten gaan, van het ene einde tot aan het andere. vers 1 DE last van Moab. Zekerlijk, in den nacht is Ar-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk, in den nacht is Kir-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid. vers 2 Hij gaat op naar Baïth en Dibon en naar
Bamoth om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al haar hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden. vers 3 Op haar wijken hebben zij zakken aangegord; op haar daken en op haar straten huilen zij altemaal, afgaande met geween. vers 4 Zo Hesbon als Eleále schreeuwt, hun stem wordt gehoord tot Jahaz toe; daarom maken de toegerusten van Moab een geschrei, eens iegelijks ziel in hem is kwalijk gesteld. |
40 Of: gaat om, of: is omgegaan, en alzo in het volgende. |
41 Of: tot aan de twee samenvlietende beken, te weten tot de beek of bornput Arnon (waarvan Num. 21:14 gesproken wordt) en tot Beër-Elim. Num. 21:14 (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon), |
42 Anders: tot den bornput Elim toe; of: tot den bornput der machtigen, aldus genoemd omdat de vorsten der Israëlieten denzelven hebben gegraven of laten graven, Numeri 21. Numeri 21 ALS de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. |
9 43Want de wateren van Dimon 44zijn vol bloed, want 45Ik zal Dimon nog meer toeschikken: te weten
46leeuwen 47over de ontkomenen van Moab, mitsgaders over het overblijfsel 48des lands. | | 43 Of: Zelfs zijn de wateren, enz. |
44 Te weten van de verslagen en verwonde Moabieten, welke de Assyriërs zouden verslaan. |
45 Hebr. Ik zal over Dimon toevoegsels voegen of zetten, dat is, Ik zal ze nog meer straffen. |
46 Versta hierbij: en andere wrede verscheurende dieren, om hen te verscheuren. Hebr. een leeuw, waardoor de koning Nebukadnezar (die ook elders bij een leeuw wordt vergeleken) kan verstaan worden. Van verscheurende leeuwen onder het ongehoorzame volk, van God gezonden, zie ook 2 Kon. 17:25. 2 Kon. 17:25 En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden. |
47 De zin is: De Moabieten die hun vijanden ontlopen zullen, die zullen van de leeuwen verscheurd worden, en alles wat er zal overgebleven zijn in het ganse land, dat zal te schande gemaakt worden. Kortom, God de Heere dreigt hier dat de vijanden Zijner kerk geenszins zullen ongestraft blijven. |
48 Te weten der Moabieten. |