Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Belofte van de verlossing van het volk Gods uit de Babylonische gevangenis, mitsgaders van de beroeping der heidenen, vs. 1. Woorden met dewelke de Babyloniërs bespot worden, 4. God port de Perzen en Meden aan tot hun verderf, 21. En hun ondergang wordt wederom voorzegd, 22. Een dreigement over de Filistijnen, 29. |
Verlossing uit Babel |
1 WANT1 de HEERE zal Zich 2over Jakob 3ontfermen en 4Hij zal Israël 5nog 6verkiezen, en Hij zal 7hen 8in hun land zetten; en 9de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, en zij zullen het huis van Jakob aanhangen. |
| 1 Hier geeft de profeet reden waarom God de Babyloniërs door de Meden en Perzen verstoren zou, gelijk Jesaja 13 gezegd is, te weten opdat Hij door zulk middel Zijn volk uit de Babylonische gevangenis verlossen zou. |
| Jesaja 13 DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. |
| 2 Dat is, over de Joden in Babylon gevangen zijnde. |
| 3 Dit is niet alleen te verstaan van een lichamelijke verlossing uit de Babylonische gevangenis; maar ook van de geestelijke verlossing van het volk Gods door Christus Jezus. |
| 4 De Heere. |
| 5 Of: verder, voortaan. |
| 6 Dat is, Hij zal Zich over Israël, Zijn uitverkoren volk (hetwelk Hij straks Jakob genoemd heeft), nog verder ontfermen, metterdaad bewijzende en doende blijken dat Hij Israël heeft uitverkoren tot Zijn eigen volk. |
| 7 Te weten Jakob en Israël, dat is, de Joden. |
| 8 Te weten in het Joodse land, hen verlossende uit de Babylonische gevangenis. |
| 9 Te weten enigen uit de heidenen, zelfs uit de Babyloniërs. Dit is een belofte aangaande de beroeping der heidenen tot Christus, door de predicatie van het Heilig Evangelie. Zie Romeinen 11. |
| Romeinen 11 IK zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam van Benjamin. |
|
2 En 10de volken zullen hen aannemen en 11in hun plaats brengen; en 12het huis Israëls zal hen erfelijk bezitten 13in het land des HEEREN, tot knechten en tot maagden; en 14zij zullen gevankelijk houden degenen die hen gevangen hielden, en zij zullen heersen over hun drijvers. |
| 10 Dit is eerst vervuld als enige volken onder de heidenen den Joden, toen zij naar Jeruzalem weder optogen, alle hulp en dienst bewezen hebben, Ezra 1:6. Daarna, als vele heidenen door de gelovige Joden (door de apostelen, hun medehelpers en navolgers) tot de gehoorzaamheid des Evangelies en tot de gemeenschap der christelijke kerk zijn gebracht geworden. Zie Jes. 11:14; 66:20. |
| Ezra 1:6 Allen nu die rondom hen waren, sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have en met beesten en met kostelijkheden; behalve alles wat vrijwilliglijk gegeven werd. Jes. 11:14 Maar zij zullen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het westen, en
zij zullen tezamen die van het oosten beroven; aan Edom en Moab zullen zij hun handen slaan, en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn. Jes. 66:20 En zij zullen al uw broeders uit alle heidenen den HEERE ten spijsoffer brengen, op paarden en op wagens, en op rosbaren, en op muildieren, en op snelle lopers, naar Mijn heiligen berg toe, naar Jeruzalem, zegt de HEERE, gelijk als de kinderen Israëls het spijsoffer in een rein vat brengen ten huize des HEEREN. |
| 11 Of: aan hun plaats, dat is, in hun vaderland. |
| 12 De Israëlieten zullen de volken zo onder hun gebied hebben, alsof zij hun dienstboden waren. Doch dit is te verstaan van een vrijwillige dienstbaarheid, daarvandaan komende dat de vreemdelingen de religie der Joden, en daarna de christelijke religie, zouden aannemen. |
| 13 Dat is, in Judea, hetwelk aldus genoemd wordt omdat God dat land ten erve gegeven had en dat Hij Zijn rust in den tempel te Jeruzalem genomen had. |
| 14 Dit is voltrokken als de heidenen, door de predicatie der apostelen, zich aan Christus hebben onderworpen. Zie 2 Kor. 10:5, 6. |
| 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; 2 Kor. 10:6 En gereed hebben hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn. |
|
3 En het zal geschieden ten dage wanneer 15u de HEERE rust geven zal van uw smart en van uw beroering, en avan de harde dienstbaarheid waarin men u heeft doen dienen, |
| 15 O mijn volk van Israël. |
| a Deut. 28:48. |
| Deut. 28:48 Zo zult gij uw vijanden die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst en in naaktheid en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge. |
|
4 Dan zult gij deze spreuk 16opnemen 17tegen den koning van Babel, en zeggen: 18Hoe houdt 19de drijver op! Hoe houdt 20de goudene op! |
| 16 Dat is, gebruiken, in den mond nemen, als Ps. 50:16. |
| Ps. 50:16 Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond? |
| 17 Of: van, of: over. |
| 18 Alsof men zeide: Hoe is het mogelijk, dat zulk een machtig en zulk een groot koninkrijk in één nacht zo vervallen is? Van hier af tot op het 21ste vers worden beschreven de vrolijke woorden van het volk Gods, vanwege den ondergang der Babyloniërs. |
| 19 Dat is, die tiran, die wrede heerser. |
| 20 Versta hier door de goudene de stad Babel, die rijk en prachtig was, harer inwoners klederen en huisraad blinkende van goud en van zilver. Zie Daniël 2; 3. Anders: de gouddorstige, of de goudschatterin. Het komt van een Chaldeeuws woord dat goud betekent. De profeet bespot Babel, de hoofdstad van Chaldea, met een woord uit de Chaldeeuwse spraak genomen. |
| Daniël 2 IN het tweede jaar nu des koninkrijks van Nebukadnézar droomde Nebukadnézar dromen; daarvan werd zijn geest verslagen en zijn slaap werd in hem gebroken. |
|
5 De HEERE heeft 21den stok der goddelozen gebroken, den scepter der heersers. |
| 21 Of: staf, dat is, die harde en wrede heerschappij der Babyloniërs. Dit is een antwoord op de vraag vers 4, te kennen gevende dat God de Babyloniërs vernielen zou, hoe onmogelijk het in het oordeel der mensen was. |
| vers 4 Dan zult gij deze spreuk opnemen tegen den koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op! Hoe houdt de goudene op! |
|
6 Die de volken plaagde in verbolgenheid 22met een plaag zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt 23vervolgd zonder dat het iemand afweren kan. |
| 22 Anders: met een plaag die niet is af te weren, enz. |
| 23 Te weten door de Perzen en Meden, zonder dat hij het kan weren, ja, noch hij noch iemand anders. Anders: werd iemand vervolgd of verdrukt, hij belette het niet. Versta hierbij: maar hij liet eenieder geweld drijven naar zijn welgevallen. |
|
7 De ganse 24aarde 25rust, zij is stil; zij maken groot geschal met gejuich. |
| 24 Dat is, de inwoners der aarde; daarom volgt er: zij maken, enz., in het meervoud. |
| 25 De zin is: Nu de roofzuchtige stad en het land van Babel ten onder gebracht en verdelgd zijn, zo is de ganse wereld in rust en in vrede. |
|
8 26Ook verheugen zich de dennen over u, en de ceders van Libanon, zeggende: Sinds dat gij 27daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons 28afhouwe. |
| 26 Dit zijn de woorden van het volk tot den koning te Babel, gebruikende allegorische en poëtische manieren van spreken, die vooreerst aldus kunnen genomen worden, als dat na de verstoring van het Babylonische rijk de bossen en bomen oorzaak zouden hebben om zich te verheugen, dewijl men ze voortaan zo niet afhouwen zou, tot allerlei getimmerte en krijgsgereedschappen, gelijk placht te geschieden als dat rijk nog in zijn fleur was. Men kan ook door de dennen en ceders verstaan de koningen en prinsen, welke de koning te Babel had ten onder gebracht. |
| 27 Of: slaapt, dat is, dood zijt. |
| 28 Of: uitroeie. |
|
9 29De hel van onderen was beroerd om uwentwil, 30om u tegemoet te gaan 31als gij kwaamt; 32zij wekt om uwentwil 33de doden op, 34al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van 35hun tronen opstaan. |
| 29 Of: Het graf. |
| 30 Gelijk men de grote heren en prinsen pleegt te doen. |
| 31 Te weten toen gij, dood zijnde, tot hen in het graf of in de hel kwaamt. Alsof hij zeide: Dewijl gij bij de mensen op de aarde al uw eer en aanzien verloren hebt, zo willen u de doden en die in de hel zijn, eer bewijzen. Zie dergelijke oneigenlijke en poëtische manieren van spreken Ez. 31:16; 32:18 en elders meer. |
| Ez. 31:16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. Ez. 32:18 Mensenkind, weeklaag over de menigte van Egypte, en doe haar nederdalen (haar en de dochteren der prachtige heidenen) in de onderste plaatsen der aarde, bij degenen die in den kuil zijn nedergedaald. |
| 32 Te weten de hel of het graf. |
| 33 Anders: de reuzen. Zie Gen. 14 op vers 5. Job 26 op vers 5. |
| Gen. 14:5 (kt.) Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Schave-Kirjatháïm, Job 26:5 (kt.) De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners. |
| 34 Dat is, prinsen, vorsten, regenten, die bokken genoemd worden, omdat gelijk de viervoetige bokken of rammen vóór aan de kudde gaan en sterk zijn, alzo ook de prinsen, enz. Zie Jer. 50:8. Dan. 8:5. Zach. 10:3. En versta hier de prinsen die in de graven liggen. |
| Jer. 50:8 Vliedt weg uit het midden van Babel en gaat uit, uit der Chaldeeën land; en weest als de bokken voor de kudde heen. Dan. 8:5 Toen ik dit overlegde, zie, er kwam een geitenbok van het westen over den gansen aardbodem, en roerde de aarde niet aan; en die bok had een aanzienlijken hoorn tussen zijn ogen. Zach. 10:3 Tegen de herders was Mijn toorn ontstoken, en over de bokken heb Ik bezoeking gedaan; maar de HEERE der heirscharen zal Zijn kudde bezoeken, het huis van Juda, en Hij zal hen stellen gelijk het paard Zijner majesteit in den strijd. |
| 35 De graven zijn de tronen, bedden en stoelen der dode koningen. |
|
10 Die altegader zullen 36antwoorden en tot u zeggen: 37Gij zijt ook krank geworden gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden. |
| 36 Dat is, spreken; zie Richt. 18, de aant. op vers 14. |
| Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
| 37 Anders: Zijt gij ook krank of zwak geworden (dat is, van uw grote macht beroofd) gelijk wij? Dat is, zowel als wij. Zijt gij ons gelijk geworden? Het is een spotrede met verwondering. |
|
11 Uw hovaardij is 38in de hel 39nedergestort, 40met het geklank uwer luiten; 41de maden zullen onder u gestrooid worden en
41de wormen zullen u bedekken. |
| 38 Anders: in het graf. |
| 39 Nedergevaren, nedergestoten, nedergedrukt. |
| 40 Dat is, met het lieflijk muziekspel, genoegen en plezier, dat gij op aarde placht te hebben. Zie Dan. 3:5, 10, 15. |
| Dan. 3:5 Ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters, des akkoordgezangs en allerlei soorten van muziek, zo zult gijlieden nedervallen en aanbidden het gouden beeld hetwelk de koning Nebukadnézar heeft opgericht. Dan. 3:10 Gij, o koning, hebt een bevel gegeven, dat alle mensen die horen zouden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des akkoordgezangs en allerlei soorten van muziek, nedervallen en het gouden beeld aanbidden zouden. Dan. 3:15 Nu dan, zo gijlieden gereed zijt, dat gij ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalters en des akkoordgezangs en allerlei soort der muziek, nedervalt en aanbidt het beeld dat ik gemaakt heb, zo is het wel; maar zo gijlieden het niet aanbidt, te zelver ure zult gijlieden geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God Die ulieden uit mijn handen verlossen zou? |
| 41 . 41 Alsof hij zeide: Dit zullen uw tapijten, kostelijke spreien en deksels zijn. |
|
12 Hoe zijt gij 42uit den hemel gevallen, 43o morgenster, gij zoon des dageraads! Hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen, 44gij die de heidenen krenktet; |
| 42 Of: van den hemel. Door den hemel moet men hier verstaan de koninklijke heerlijkheid, glans en schoonheid. |
| 43 Aldus noemt de profeet den koning te Babel, omdat zijn heerlijkheid hier op aarde was als de glans der morgenster aan den hemel, klaarder schijnende dan enige andere sterren des hemels, zodat zij alleen schaduw van zich geeft. |
| 44 Anders: gij zijt verlamd boven andere natiën, dat is, God heeft u harder aangestoten dan enige andere koningen der heidenen. |
|
13 En zeidet in uw hart: 45Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven 46de sterren Gods verhogen, en ik zal mij zetten op 47den berg der samenkomst, 48aan bde zijden van het noorden; |
| 45 Alsof hij zeide: Ik wil den stoel, eer, glorie en macht Gods aan mij nemen. |
| 46 Dat is, boven de allerhoogste en schoonste sterren. |
| 47 Aldus noemt hij den berg Sion, aan denwelken de stad van Jeruzalem lag en daarnevens de tempel op den berg Moria, alwaar het volk samenkwam tot den godsdienst. En met deze woorden wordt aangewezen de vermetelheid der koningen te Babel, die zichzelven inbeeldden, dat wanneer zij Jeruzalem zouden overmeesterd hebben, zij alsdan op den troon Gods zouden geplant zijn, en dat men hun die eer zou doen die men den waren God aldaar placht te doen. |
| 48 Hier lag de berg Moria, op welken de tempel gebouwd was. |
| b Ps. 48:3. |
| Ps. 48:3 Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. |
|
14 Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden. |
15 49Ja, 50in de hel zult gij 51nedergestoten worden, aan de zijden van den kuil. |
| 49 Hier spreekt de profeet weder in zijn eigen persoon. |
| 50 Of: in het graf. |
| 51 Te weten van de Perzen en Meden. |
|
16 52Die u zien zullen, 53zullen u aanschouwen, 54zij zullen op u letten en zeggen: Is dat die man die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven? |
| 52 Te weten de doden die alreeds begraven zijn. |
| 53 Te weten met verwondering. Anders: zullen u nauw bezien. |
| 54 Alsof hij zeide: Zij zullen zeer verwonderd staande twijfelen of gij die trotse koning van Babel zijt. |
|
17 Die de wereld als een woestijn stelde en derzelver steden verstoorde, 55die zijn gevangenen niet liet los gaan naar huis toe? |
| 55 De zin is: Die zo wreed en onverzoenlijk was, dat hij degenen die hij eens gevankelijk kreeg, nimmermeer losliet. |
|
18 Al de koningen der heidenen, 56zij allen, 57liggen neder met eer, een iegelijk in zijn huis; |
| 56 Dat is, zovelen als zij zijn. |
| 57 Dat is, zij zijn in eer gestorven en zijn begraven in de graven die zij, of hun voorouders, voor hen en voor hun huisgezin bereid hadden. |
|
19 Maar gij zijt verworpen 58van uw graf als 59een gruwelijke scheut, 60als een kleed der gedoden die 61met het zwaard doorstoken zijn, als zij 62die nederdalen 63in een steenkuil, als een vertreden dood lichaam. |
| 58 Dat is, van het graf in hetwelk gij meendet te zullen begraven worden. Of: gij zijt verworpen of verstoken, dat gij in geen koninklijk graf, noch met koninklijke eer begraven zijt. |
| 59 Dat is, als een vuil, verrot, verachtzaam hout. Anderen nemen dit alzo: Gij zijt een ontaarde, kwade spruit, dat is, zoon of nakomeling, niet waardig bij zijn voorouders begraven te worden. |
| 60 Hetwelk gescheurd en vol gaten is, lelijk en vuil gemaakt met bloed en slijk, dat derhalve van geen waarde is, maar het wordt met het dode lichaam in het graf geworpen. |
| 61 Hebr. de doorstokenen des zwaards. Anders: beladenen of toegedekten des zwaards, die met zwaarden beladen of toegedekt zijn. In onze spraak zeggen wij ook, dat iemand met zwaarden of stokken dapper toegedekt, dat is, geslagen en gewond is. |
| 62 Dat is, gij zult niet eerlijk noch naar de gemene wijze begraven worden, maar men zal u boven op de aarde laten liggen, en slechts een hoop stenen op u werpen, gelijk men een dood aas met aarde, stenen en drek bedekt. |
| 63 Hebr. tot de stenen des kuils. |
|
20 Gij zult 64bij dezelve niet gevoegd worden in de begrafenis, want gij hebt 65uw land verdorven en
65uw volk gedood; chet 66zaad 67der boosdoeners zal 68in der eeuwigheid 69niet genoemd worden. |
| 64 Te weten bij de andere koningen der heidenen, als vers 18. Dat is, gij zult met zulke eer en pracht niet begraven worden, gelijk zij zijn begraven geweest. |
| vers 18 Al de koningen der heidenen, zij allen, liggen neder met eer, een iegelijk in zijn huis; |
| 65 . 65 Te weten uw eigen land en uw eigen volk. |
| c Job 18:19. Ps. 21:11; 37:28; 109:13. |
| Job 18:19 Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk, en niemand zal in zijn woningen overig zijn. Ps. 21:11 Gij zult hun vrucht van de aarde verdoen, en hun zaad van de kinderen der mensen. Ps. 37:28 Want de HEERE heeft het recht lief, en zal Zijn gunstgenoten niet verlaten; in eeuwigheid worden zij bewaard; maar het zaad der goddelozen wordt uitgeroeid. Ps. 109:13 Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. |
| 66 Dat is, de kinderen, of het geslacht. |
| 67 Hoedanig geweest is Belsazar en andere voorouders van dezen koning. Of: der boosdoeners, dat is, uw zaad. Versta hierbij: maar het zal uitgeroeid worden. |
| 68 Dat is, niet altoos. |
| 69 Dat is, niet gedacht worden, te weten ter ere of met prijs en roem, maar met verachting en met smaad en oneer. |
|
21 70Maakt de slachting voor zijn kinderen gereed, dom hunner vaderen ongerechtigheid wil; dat zij niet opstaan en de aarde 71erven en de wereld 72vervullen 73met steden; |
| 70 Of: Bereidt. De zin is: Gij Perzen en Meden, schikt en bereidt u daartoe, dat gij zijn, te weten van den koning van Babel, kinderen of zonen slacht en doodt. Want God spreekt hier de Perzen en Meden aan, mitsgaders al degenen die Hij nevens hen wilde gebruiken om den koning en de zijnen te doden en uit te roeien. |
| d Ex. 20:5. Matth. 23:35. |
| Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
| 71 Of: erfelijk bezitten. |
| 72 Dat is, zich zo niet vermeerderen en vermenigvuldigen, dat zij steden bouwen, die met mensen vervullen, en hun gebied uitbreiden. |
| 73 Anders: met vijanden, te weten met vijanden en vervolgers van de kerke Gods en van alle vromen. |
|
22 Want Ik zal 74tegen hen opstaan, spreekt de HEERE der heirscharen; en Ik zal van Babel uitroeien den naam 75en het overblijfsel, een 76den zoon en den zoonszoon, spreekt de HEERE. |
| 74 Te weten tegen de kinderen van den koning te Babel. |
| 75 Dat is, de overgeblevenen. |
| e Job 18:19. Ps. 21:11; 37:28. |
| Job 18:19 Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk, en niemand zal in zijn woningen overig zijn. Ps. 21:11 Gij zult hun vrucht van de aarde verdoen, en hun zaad van de kinderen der mensen. Ps. 37:28 Want de HEERE heeft het recht lief, en zal Zijn gunstgenoten niet verlaten; in eeuwigheid worden zij bewaard; maar het zaad der goddelozen wordt uitgeroeid. |
| 76 Anders: zo den zoon als den kleinzoon. |
|
23 En Ik zal haar 77stellen f78tot een erve 79der nachtuilen en tot waterpoelen, en Ik zal haar met een bezem des verderfs uitvagen, spreekt de HEERE der heirscharen. |
| 77 Te weten de stad Babel. |
| f Jes. 34:11. Zef. 2:14. |
| Jes. 34:11 Maar de roerdomp en nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestheid over haar trekken, en een richtlood der ledigheid. Zef. 2:14 En in het midden van haar zullen de kudden legeren, al het gedierte der volken; ook de roerdomp, ook de nachtuil zullen op haar granaatappelen vernachten; een stem zal in het venster zingen, verwoesting zal in den dorpel zijn, als Hij haar cederwerk zal ontbloot hebben. |
| 78 Anders: tot een erfelijke bezitting. |
| 79 Anders: der stekelvarkens of zwijnegels. Anders: roerdompen. Anders: bevers. Anders: poelarenden. De profeet wil zeggen, dat Babel zo woest liggen zal, dat er niets dan wilde wrede beesten wonen zullen. |
Profetie tegen Assur |
24 De HEERE der heirscharen heeft gezworen, zeggende: 80Indien niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzo geschiede, en gelijk Ik 81beraadslaagd heb, het bestaan zal! |
| 80 Anders: Zekerlijk, het zal geschieden, enz. Het is een manier van eedzweren. Zie Ps. 89 op vers 36. |
| Ps. 89:36 (kt.) Ik heb ééns gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege! |
| 81 Of: in Mijn raad besloten heb. |
|
25 Dat Ik 82Assur 83in Mijn land zal verbreken en hem op 84Mijn bergen vertreden, 85opdat 86zijn juk 87van hen afwijke, en 88zijn last van 89zijn schouder wijke. |
| 82 Dat is, de Assyriërs onder Sanherib. Anderen verstaan hier de Babyloniërs, die hier aldus genoemd worden omdat zij toen bezaten hetgeen dat eertijds de Assyriërs bezeten hadden, dezelve onder hun gehoorzaamheid gebracht hebbende. Zie dergelijke manier van spreken Ezra 6:22. |
| Ezra 6:22 En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen, met blijdschap; want de HEERE had hen verblijd en het hart des konings van Assur tot hen gewend, om hun handen te sterken in het werk van het huis Gods, des Gods van Israël. |
| 83 Te weten in het Joodse land, voor Libna, of op den tocht naar Jeruzalem, 2 Kon. 19:8, 35. |
| 2 Kon. 19:8 Zo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was. 2 Kon. 19:35 Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
| 84 Dat is, op de bergen die in het Joodse land, hetwelk Gods land was, liggen. Zie Ps. 125:2. |
| Ps. 125:2 Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid. |
| 85 Anders: dan zal zijn juk van hen afwijken. |
| 86 Te weten het juk des konings van Assyrië, dat is, de dienstbaarheid waarmede hij de Joden drukt, hen dwingende hem tribuut te geven. |
| 87 Te weten van de Joden die daar te lande woonden. |
| 88 Te weten des konings van Assyrië. |
| 89 Te weten Mijns volks. |
|
26 Dit is de raadslag die 90beraadslaagd is 91over dat ganse land, en dit is de hand die uitgestrekt is 92over alle volken. |
| 90 Te weten van den Heere. |
| 91 Te weten over het land van Babylonië en deszelfs onderzaten of inwoners. |
| 92 Te weten over al de volken, behorende onder de monarchie van den koning van Babel, die schier over alle volken en natiën heerste. |
|
27 Want de HEERE der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten; gwie zal het dan 93breken? En hZijn hand is uitgestrekt; wie zal ze dan 94keren?95 |
| g 2 Kron. 20:6. Job 9:12. Spr. 21:30. |
| 2 Kron. 20:6 En hij zeide: O HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet die God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan. Job 9:12 Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? Spr. 21:30 Er is geen wijsheid en er is geen verstand en er is geen raad tegen den HEERE. |
| 93 Of: vernietigen. |
| h Dan. 4:35. |
| Dan. 4:35 En al de inwoners der aarde zijn als niets geacht, en Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand die Zijn hand afslaan of tot Hem zeggen kan: Wat doet Gij? |
| 94 Of: afwenden. |
| 95 Enigen eindigen hier het 14de hoofdstuk en zij maken een bijzonder hoofdstuk van de naastvolgende verzen. |
Profetie tegen de Filistijnen |
28 In het jaar itoen de koning Achaz stierf, 96geschiedde deze 97last. |
| i 2 Kon. 16:20. |
| 2 Kon. 16:20 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
| 96 Dat is, werd geopenbaard, te weten aan den profeet Jesaja, in een Goddelijk gezicht. |
| 97 Dat is, voorzegging der straf, die over de Filistijnen komen zou. Zie Jes. 13:1. |
| Jes. 13:1 DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. |
|
29 Verheug u niet, gij gans Palestina, dat 98de roede 99die u sloeg, gebroken is; want uit den wortel der slang zal 100een basilisk voortkomen en 1haar 2vrucht zal 3een vurige vliegende draak zijn. |
| 98 Versta hier door de roede of staf den koning Uzzia, 2 Kron. 26:6, die de Filistijnen als een slang gestoken en verzeerd heeft. De zin is: Verheugt u daarin niet, dat gij meent vrij te zijn vanwege den dood van den koning Uzzia, want uit hem zal een andere koning (te weten Hizkia) voortkomen, die u nog harder plagen zal. |
| 2 Kron. 26:6 Want hij toog uit en krijgde tegen de Filistijnen, en brak den muur van Gath en den muur van Jabne en den muur van Asdod; daartoe bouwde hij steden in Asdod en onder de Filistijnen. |
| 99 Anders: desgenen die u sloeg. |
| 100 Versta den koning Hizkia, Achaz’ zoon, die zich tegen de Filistijnen zou stellen als een basilisk, hen meer beschadigende dan zijn grootvader Uzzia gedaan had. Zie 2 Kon. 18:8. |
| 2 Kon. 18:8 Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe en haar landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. |
| 1 Te weten dier slang. |
| 2 Te weten de koning Hizkia, die uit Uzzia gesproten is. |
| 3 Dusdanige slangen of serpenten worden er gevonden in Egypte, Libië en elders. Zie de aant. Num. 21 op vers 6. |
| Num. 21:6 (kt.) Toen zond de HEERE vurige slangen onder het volk; die beten het volk; en er stierf veel volk van Israël. |
|
30 En 4de eerstgeborenen der armen zullen weiden en de nooddruftigen 5zullen zeker nederliggen; 6uw wortel daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw overblijfsel zal 7hij ombrengen. |
| 4 Dat is, de voornaamsten onder de geringen, dat is, de allerarmsten of geringsten, namelijk in het koninkrijk van Juda. Zie Job 18 op vers 13. Of versta hier door de eerstgeborenen der armen de Joden in het gemeen, die een tijdlang de ellendigsten onder de ellendigen geweest zijn. Dezen zullen ten tijde van den koning Hizkia zeker wonen en welvaren. Dit wordt te kennen gegeven door het woord weiden, als Jes. 5:17. |
| Job 18:13 (kt.) De eerstgeborene des doods zal de grendelen van zijn huid verteren, zijn grendelen zal hij verteren. Jes. 5:17 En de lammeren zullen weiden naar hun wijze, en de vreemdelingen zullen de verwoeste plaatsen der vetten eten. |
| 5 Te weten gelijk het vee doet, als het genoeg geweid en zich zat gegeten heeft. |
| 6 De zin is: O gij Filistijnen, Ik zal u tot den wortel toe door den honger verdelgen, zo de ouden als de jongen, burgers en boeren. |
| 7 Te weten die basilisk, de koning Hizkia. Zie de vervulling dezer profetie 2 Kon. 18:8. |
| 2 Kon. 18:8 Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe en haar landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. |
|
31 Huil, 8gij poort, schreeuw, 9gij stad, gij zijt 10gesmolten, gij gans Palestina; want 11van het noorden komt 12een rook en 13er is geen eenzame 14in zijn samenkomsten. |
| 8 Versta hier door de poort de regenten en voornaamsten der Filistijnen, die in de stadspoorten samenkwamen. |
| 9 Dat is, gij steden, te weten in der Filistijnen land gelegen. |
| 10 Te weten van schrik en vrees. |
| 11 Dat is, uit Judea, hetwelk voor de Filistijnen tegen het noorden gelegen is. |
| 12 Dat is, een krijgsheir, hetwelk doorbijten en doordringen zal als de rook, te weten Hizkia met zijn leger. |
| 13 De zin is: Er zal zich niemand absenteren, maar de Joden zullen u eendrachtelijk met hopen aanvallen en overvallen; zij zullen gelijkelijk gereed zijn om u te overvallen. |
| 14 Dat is, in zijn heirleger. Anders: in zijn bestemde tijden, dat is, als die dag dien de Heere bestemt, zal gekomen zijn, om voort te trekken. |
|
32 Wat zal men dan antwoorden 15den boden des volks? 16Dat de HEERE 17Sion gegrond heeft, 18opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin hebben zouden. |
| 15 Of: gezanten, of: ambassadeurs, en versta hier de ambassadeurs der Filistijnen, die begeren zouden dat Hizkia zou willen aflaten van hen te bekrijgen; of om te disputeren over het recht dat zij pretendeerden over het land van Juda te hebben; of wat actie Hizkia op hen had. |
| 16 Dit is het antwoord op de vraag. |
| 17 Zie Ps. 87:1, 5; 102:17. |
| Ps. 87:1 EEN psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. Ps. 87:5 En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal haar bevestigen. Ps. 102:17 Als de HEERE Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn, |
| 18 Hij wil zeggen, dat God het land van Juda Zijn volk tot een erfdeel gegeven heeft, en dat Hij het door Zijn kracht daarin wel zal weten te handhaven en te beschermen. |