Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 OCH, dat Gij mij als een Broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder! Dat ik U op de straat vond, ik zou U kussen, ook zouden zij mij niet verachten. |
2 Ik zou U leiden, ik zou U brengen in mijner moeders huis, Gij zoudt mij leren; ik zou U van specerijwijn te drinken geven, en van het sap van mijn granaatappelen. |
3 Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij. |
4 Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve luste. |
5 Wie is zij die daar opklimt uit de woestijn, en lieflijk leunt op haar Liefste? Onder den appelboom heb ik U opgewekt, daar heeft U Uw moeder met smart voortgebracht, daar heeft zij U met smart voortgebracht, die U gebaard heeft. |
6 Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm; want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN. |
7 Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmale verachten. |
8 Wij hebben een kleine zuster, die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen in dien dag als men van haar spreken zal? |
9 Zo zij een muur is, wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen; en zo zij een deur is, wij zullen haar rondom bezetten met cederen planken. |
10 Ik ben een muur en mijn borsten zijn als torens. Toen was ik in Zijn ogen als een die vrede vindt. |
11 Sálomo had een wijngaard te Baäl-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders; eenieder bracht voor deszelfs vrucht duizend zilverlingen. |
12 Mijn wijngaard dien Ik heb, is voor Mijn aangezicht; de duizend zilverlingen zijn voor u, o Sálomo, maar tweehonderd zijn voor de hoeders van deszelfs vrucht. |
13 O gij bewoonster der hoven, de metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen. |
14 Kom haastelijk, mijn Liefste, en wees Gij gelijk een ree, of gelijk een welp der herten, op de bergen der specerijen. |