Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De bruid wordt geroemd vanwege haar schoonheid en lieflijkheid, vs. 1, enz. Zij verheugt zich vanwege de gemeenschap met haar Bruidegom, 10. Zij nodigt Hem, en zij begeert met Hem de kerken te gaan bezoeken, 11, enz. |
|
1 HOE1 schoon zijn 2uw gangen in de schoenen, 3gij Prinsedochter! De 4omdraaiingen uwer heupen zijn 5als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen 6eens kunstenaars. | | 1 Het schijnt dat de vrienden der bruid deze beschrijving van het lichaam der bruid gemaakt hebben. Want vss. 5 en 9 wordt van Salomo of Christus gesproken als van een derden persoon. Evenwel houden het anderen daarvoor, dat het de woorden des Bruidegoms zijn. vers 5 Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband uws hoofds als purper; de Koning is als gebonden op de galerijen. |
2 Versta hierbij haar wandel in het geloof aan Jezus Christus, alzo namelijk, dat haar voeten geschoeid zijn met de vaardigheid van het Evangelie des vredes, betonende daarmede dat zij uit God geboren is, Ef. 6:15. Zie ook Jes. 52:7. Ef. 6:15 En de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes; Jes. 52:7 Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die den vrede doet horen; desgenen die goede boodschap brengt van het goede, die heil doet horen; desgenen die tot Sion zegt: Uw God is Koning. |
3 Vgl. hiermede Joh. 1:13. Jak. 1:18. Deze bruid of de kerk wordt ook genoemd eens Konings dochter, Ps. 45:14. Want God is een groot Koning. Joh. 1:13 Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn. Jak. 1:18 Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als
eerstelingen Zijner schepselen. Ps. 45:14 Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel. |
4 Het Hebreeuwse woord (dat alleen hier gevonden wordt) komt van draaien of omdraaien, en het schijnt te betekenen de holligheid waarin de heup zich beweegt of omdraait. Deze omdraaiingen worden vergeleken bij kostelijke ketens of juwelen, betekenende de vaste, oprechte en schone gestaltenis, handel en wandel van deze prinselijke of edele dochter, welbetamende het Evangelie, waarvan zij professie doet. Anderen vertalen hier het Hebreeuwse woord met gordels en verstaan hierdoor den gordel der waarheid, die gemaakt is door het ingeven van den Geest der waarheid, Die de opperste Werkman is van alle goede en volmaakte gaven. Deze gordel wordt vergeleken bij gouden ketens, die met vele schakels samengevoegd zijn, want de waarheid heeft wel vele delen, maar zij passen alle op elkander, als de schakels van een keten. |
5 Of: als halsketens of braceletten, of dergelijke versierselen. Zie Spr. 25 op vers 12. Spr. 25:12 (kt.) Een wijs bestraffer bij een horend oor, is een gouden oorsiersel en een halssieraad van het fijnste goud. |
6 Versta bij dezen kunstigen werkman den Heiligen Geest. Zie 1 Kor. 12:4. Er staat Jak. 1:17: Alle goede gave en volmaakte gift komt van boven, van den Vader der lichten. 1 Kor. 12:4 En er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest; Jak. 1:17 Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij Welken geen verandering is of schaduw van omkering. |
2 7Uw navel is als een ronde beker 8dien geen drank ontbreekt; 9uw buik is als een hoop tarwe, 10rondom bezet met leliën. | | 7 De navel is het instrument waardoor het kindeken gevoed wordt, terwijl het in zijns moeders lichaam besloten is. Versta hier den navel der wedergeboorte, door denwelken wij het geestelijke leven deelachtig worden, als wij in den buik der kerk ontvangen zijn door het zaad van het Goddelijk Woord. Deze gave wordt vergeleken bij een ronden beker, dien geen drank ontbreekt, dat is, die nimmermeer uitdroogt, overmits wij door de wedergeboorte ontvangen den Geest der aanneming tot kindschap, Die van de uitverkorenen nimmermeer wijkt, Joh. 14:16, maar Hij wordt in hen een springende fontein ten eeuwigen leven, Joh. 4:14. Joh. 14:16 En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid; Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. |
8 Hebr. dien geen vermenging ontbreekt. De drank wordt meermaals vermenging genoemd bij de Hebreeën, omdat zij niet altoos den wijn dronken zo zuiver als hij van den wijnstok of de pers kwam, maar zij mengden denzelven met water of ook wel met specerijen. Zie Spr. 9:2. Hoogl. 5:1. En Hoogl. 8:2 wordt mentie gemaakt van wijn met specerijen gemengd. Spr. 9:2 Zij heeft Haar slachtvee geslacht, Zij heeft Haar wijn gemengd, ook heeft Zij Haar tafel toegericht. Hoogl. 5:1 IK ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid. Ik heb Mijn mirre geplukt, met Mijn specerij; Ik heb Mijn honingraten met Mijn honing gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten. Hoogl. 8:2 Ik zou U leiden, ik zou U brengen in mijner moeders huis, Gij zoudt mij leren; ik zou U van specerijwijn te drinken geven, en van het sap van mijn granaatappelen. |
9 De geestelijke gaven der bruid of kerk van Christus zijn ook vruchtbaar, anderen bekerende, in zulken overvloed als de tarwe, die vele vruchten draagt, Ps. 72:16. Ps. 72:16 Is er een handvol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruisen als de Libanon; en die van de stad zullen bloeien als het kruid der aarde. |
10 Hebr. betuind. Hiermede wordt aangewezen dat de vruchtbaarheid der gemeente gekroond wordt met den zegen Gods en een geestelijke vreugd. Het schijnt te zien op de nieuwe vruchten, die men placht te kronen of te versieren met bloemen of groene kransen. Zie Hos. 14:6. Hos. 14:6 Ik zal Israël zijn als de dauw, hij zal bloeien als de lelie; en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. |
3 11Uw twee aborsten zijn als twee welpen, tweelingen van een ree. | | 11 Zie de beduiding van dit vers Hoogl. 4:5. Hoogl. 4:5 Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, die onder de leliën weiden. |
a Hoogl. 4:5. Hoogl. 4:5 Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, die onder de leliën weiden. |
4 12Uw hals is 13als een elpenbenen toren, 14uw ogen zijn als de vijvers te 15Hesbon, 16bij de poort Bath-rabbim; 17uw neus is als 18de toren van Libanon, 19die tegen 20Damascus ziet. | | 12 Door den hals wordt te kennen gegeven de kracht en heerlijkheid der kerk van Christus. Anderen verstaan door den hals de hoop en lijdzaamheid. |
13 Dat is, schoon, sterk en rechtop. Zie Hoogl. 4:4 en de aant. aldaar. Hoogl. 4:4 Uw hals is als Davids toren, die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, altemaal zijnde schilden der helden. |
14 Te weten de ogen uws verstands en uws geloofs; die zijn vol wijsheid en kennis des Heeren, gelijk de vijvers vol zijn van klaar en zuiver water, klaar zijnde om de waarheid te zien en om hun eigen en anderer wegen en gangen aan te merken. Zie Hoogl. 4:1. Hoogl. 4:1 ZIE, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten die het gras van den berg Gileads afscheren. |
15 In de stad Hesbon heeft eertijds de koning Sihon zijn hof gehouden, Num. 21:26. Zij lag in een goede vette landouw, die den Rubenieten is toegevallen, Num. 32:3-37. Het schijnt dat in deze stad geweest zijn schone vijvers, die dezelve versierden, gelijk de ogen het lichaam doen. Anders: als vijvers met bedenking, of met gedachte, dat is, kunstiglijk gemaakt. Num. 21:26 Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon. Num. 32:3 Atarôth en Dibon en Jáëzer en Nimra en Hesbon en Eleále, en Schebam en Nebo en Behon, |
16 Dat is, bij de poort waar vele mensen uit- en ingaan, of bij de poort waar vele mensen samenkomen. Enigen menen dat er te Jeruzalem een poort geweest is, Bath-Rabbim genoemd, bij dewelke ook schone vijvers waren. Sommigen nemen het voor de Schaapspoort, Neh. 3:1, of de Fonteinpoort, Neh. 3:15. Anderen houden het voor een poort van Hesbon. Neh. 3:1 EN
Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hanáneël. Neh. 3:15 En de Fonteinpoort verbeterde Sallun, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze en overdekte ze en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe den muur van den vijver Schelach bij des konings hof en tot aan de trappen die afgaan van Davids stad. |
17 Hier wordt door gelijkenis te kennen gegeven de schoonheid van den neus en voorts van het ganse aangezicht. Sommigen nemen die woorden aldus: Dewijl de neus is het instrument van den reuk, waardoor wij de kracht van vele dingen kunnen onderkennen, daarom verstaan zij daarbij het oordeel en den geest des onderscheids, waardoor wij de verscheidene dingen kunnen onderscheiden, Filipp. 1:10. Zie ook Jes. 11:3. Filipp. 1:10 Opdat gij beproeft de dingen die daarvan verschillen, opdat gij oprecht zijt en zonder aanstoot te geven, tot den dag van Christus; Jes. 11:3 En Zijn rieken zal zijn in de vreze des HEEREN; en Hij zal naar het gezicht Zijner ogen niet richten, Hij zal ook naar het gehoor Zijner oren niet bestraffen. |
18 Dit kan men verstaan van den toren van het huis hetwelk Salomo in het woud van Libanon, of van de bomen van Libanon, gebouwd heeft, 1 Kon. 7:2; 10:17. 1 Kon. 7:2 Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte en vijftig ellen in zijn breedte en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren. 1 Kon. 10:17 Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; drie pond goud liet hij opwegen tot elk schild; en de koning legde ze in het huis des wouds van Libanon. |
19 Damascus was in die tijden de vermaardste stad in Syrië, Jes. 7:8; noordwaarts van den berg Libanon gelegen; een zeer schone stad, Jer. 49:24, 25. Deze stad was gemeenlijk vijand, en zij voerde dikwijls krijg tegen het volk Gods. Zie 1 Kon. 11:24, 25. 1 Kron. 18:5, 6. Jes. 7:5, 8. Amos 1:3. Zodat de toren van Libanon, ziende naar Damascus toe, hier mag betekenen de wachthoudende zorg der bruid voor de rust van haarzelve en haar kinderen tegen haar vijanden. Voor die tegen Damascus ziet hebben anderen: ziende met het aangezicht naar Damascus toe. Jes. 7:8 Maar Damascus zal het hoofd van Syrië zijn en Rezin het hoofd van Damascus; en in nog vijf en zestig jaar zal Efraïm verbroken worden, dat het geen volk zij. Jer. 49:24 Damascus is slap geworden, zij heeft zich gewend om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een barende vrouw
hebben haar bevangen; Jer. 49:25 Hoe is de beroemde stad niet gelaten, de stad mijner vrolijkheid! 1 Kon. 11:24 Tegen welken hij ook mannen vergaderd had, en werd overste ener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damascus, woonden zij aldaar en regeerden in Damascus. 1 Kon. 11:25 En hij was Israëls tegenpartijder al de dagen van Sálomo, en dat benevens het kwaad dat Hadad deed; want hij had een afkeer van Israël, en hij regeerde over Syrië. 1 Kron. 18:5 En de Syriërs van Darmascus kwamen om Hadar-ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man. 1 Kron. 18:6 En David legde bezettingen in Syrië van Darmascus, alzo dat de Syriërs Davids knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE behoedde David overal waar hij heen ging. Jes. 7:5 Omdat de Syriër kwaad tegen u beraadslaagd heeft, met Efraïm en den zoon van Remália, zeggende: Jes. 7:8 Maar Damascus zal het hoofd van Syrië zijn en Rezin het hoofd van Damascus; en in nog vijf en zestig jaar zal Efraïm verbroken worden, dat het geen volk zij. Amos 1:3 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Damascus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Gilead met ijzeren dorswagens hebben gedorst. |
20 Hebr. Dammesek. 1 Kron. 18:5, 6 staat Darmascus, maar 2 Kon. 16:10. Hand. 9:2 Damascus. 1 Kron. 18:5 En de Syriërs van Darmascus kwamen om Hadar-ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man. 1 Kron. 18:6 En David legde bezettingen in Syrië van Darmascus, alzo dat de Syriërs Davids knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE behoedde David overal waar hij heen ging. 2 Kon. 16:10 Toen toog de koning Achaz Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, tegemoet naar Damascus; en gezien hebbende een altaar dat te Damascus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel. Hand. 9:2 En begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem. |
5 Uw hoofd op u is als 21Karmel, en 22de haarband uws hoofds als 23purper; 24de Koning is als gebonden 25op de galerijen. | | 21 Zie van den berg Karmel 1 Sam. 25:2, 5. 1 Kon. 18:19-42, en elders meer. Deze woorden nu, uw hoofd op u is als Karmel, kunnen betekenen dat de bruid met wijsheid en verstand treffelijk begiftigd is; gelijk de berg Karmel zeer vruchtbaar zijnde, vele goede vruchten voortbracht. Anderen zetten hier het woord karmel over met karmozijn, gelijk een gelijk woord, te weten karmil, overgezet wordt 2 Kron. 3:14. 1 Sam. 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. 1 Sam. 25:5 Zo zond David tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand vragen; 1 Kon. 18:19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. 2 Kron. 3:14 Hij maakte ook den voorhang van hemelsblauw en purper en karmozijn en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop. |
22 Versta hier dien band waarmede men den pronk of het sieraad des hoofds opbindt. Het Hebreeuwse woord dallath betekent eigenlijk dunnigheid, tederheid, sierlijkheid, zodat het hier ook kan beduiden dun of teder haar. Zie Hoogl. 4:1. Hoogl. 4:1 ZIE, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten die het gras van den berg Gileads afscheren. |
23 Deze kleur, alsook karmozijn, droegen eertijds koningen en prinsen, en zij was derhalve deze bruid wel passende en betamende, die eens prinsen dochter genoemd wordt, vers 1. En deze kleuren zijn afbeeldingen van het bloed van Jezus Christus. vers 1 HOE schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij Prinsedochter! De omdraaiingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars. |
24 Versta hier bij den Koning den koning Salomo, zijnde een beeld van Christus. De zin is: Als de Koning wil gaan over de galerij van de ene kamer naar de andere, en in het gaan u ziet, zo moet Hij stilstaan om u te aanschouwen, niet anders dan of Hij aan de galerij vastgebonden was. Anders: de Koning wordt daarvan gebonden aan de gangen. |
25 Het Hebreeuwse woord rehatim is Gen. 30:38, 41. Ex. 2:16 overgezet met goten; maar een gelijk woord Hoogl. 1:17, is overgezet met galerijen, gelijk het hier ook alzo moet genomen worden. En versta door het woord galerijen gebouwen langs de huizen gaande. En op of in de galerijen gebonden te zijn betekent hier dat Christus een vaste woning of verblijf heeft in het huis Zijner kerk, waar deze Koning gebonden is en gebonden blijft met de banden der liefde, die Hij Zijn lieve bruid, de kerk, is toedragende, Rom. 8:35. Zie ook Ps. 45:12. Jes. 62:4. Ez. 37:25, 26; 48:35. Hos. 2:19. Joh. 14:23. 2 Kor. 6:16. Openb. 22:3, 5. Gen. 30:38 En hij legde deze roeden die hij geschild had, in de goten en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken. Gen. 30:41 En het geschiedde, telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zo stelde Jakob de roeden voor de ogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden. Ex. 2:16 En de priester in Midian had zeven dochters; die kwamen om te putten en vulden de drinkbakken om de kudde haars vaders te drenken. Hoogl. 1:17 De balken onzer huizen zijn ceders, onze galerijen zijn cipressen. Rom. 8:35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Ps. 45:12 Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder. Jes. 62:4 Tot u zal niet meer gezegd worden: de verlatene; en tot uw land zal niet meer gezegd worden: het verwoeste; maar gij zult genoemd worden: Mijn lust is aan haar; en uw land: het getrouwde; want de HEERE heeft een lust aan u, en uw land zal getrouwd worden. Ez. 37:25 En zij zullen wonen in het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen en hun kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hunlieder Vorst zijn tot in eeuwigheid. Ez. 37:26 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken; het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal hen inzetten en zal hen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid. Ez. 48:35 Rondom achttienduizend; en de naam der stad zal van dien dag af zijn: De HEERE is ALDAAR. Hos. 2:19 En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen. Joh. 14:23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken. 2 Kor. 6:16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. Openb. 22:3 En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen, Openb. 22:5 En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben, want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid. |
6 26bHoe schoon zijt gij, en hoe lieflijk zijt gij, o liefde, 27in wellusten! | | 26 Hier geeft de Bruidegom reden waarom Hij met liefde aan Zijn bruid gebonden is en gebonden blijft, gelijk Hij vers 5 gezegd heeft. Zie Hoogl. 1:15, 16; 4:9, 10. vers 5 Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband uws hoofds als purper; de Koning is als gebonden op de galerijen. Hoogl. 1:15 Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin; zie, gij zijt schoon, uw ogen zijn duiven ogen. Hoogl. 1:16 Zie, Gij zijt schoon, mijn Liefste, ja, lieflijk; ook groent onze bedstede. Hoogl. 4:9 Gij hebt Mij het hart genomen, Mijn zuster, o bruid; gij hebt Mij het hart genomen met één van uw ogen, met één keten van uw hals. Hoogl. 4:10 Hoe schoon is uw uitnemende liefde, Mijn zuster, o bruid! Hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn, en de reuk uwer oliën dan alle specerijen! |
b Ps. 45:12. Hoogl. 1:15; 4:1. Ps. 45:12 Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder. Hoogl. 1:15 Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin; zie, gij zijt schoon, uw ogen zijn duiven ogen. Hoogl. 4:1 ZIE, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten die het gras van den berg Gileads afscheren. |
27 Dat is, in allerlei vermakelijkheid, zodat al degenen die deze bruid liefhebben, zich met dezelve kunnen verheugen en verblijden in de schoonheid harer heerlijkheid, als Jes. 66:10, 11. Jes. 66:10 Verblijdt u met Jeruzalem en verheugt u over haar, al haar liefhebbers; weest vrolijk over haar met vreugde, gij allen die over haar zijt treurig geweest; Jes. 66:11 Opdat gij moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen; opdat gij moogt uitzuigen en u verlustigen met den glans harer heerlijkheid. |
7 Deze uw 28lengte is te vergelijken bij een 29palmboom, en uw borsten bij 30druiventrossen. | | 28 Of: statuur, gestalte. |
29 Dit is een schone hoge boom, recht opwassende, altoos groen en bloeiende, en schone vruchten dragende. Daarom wordt der godzaligen staat bij denzelven vergeleken, Ps. 92:13. Zie ook 1 Kon. 6:29; 7:36. Ps. 92:13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. 1 Kon. 6:29 En al de wanden van het huis, in het rond, graveerde hij met uitgesneden graveringen van cherubs en van palmbomen en open bloemen, vanbinnen en vanbuiten. 1 Kon. 7:36 Hij sneed nu op de platen van haar handhaven en op haar lijsten cherubs, leeuwen en palmbomen, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom. |
30 Te weten bij zulke druiventrossen, die vol sap en vochtigheid zijn, welke de gelovigen mogen zuigen, hemelse vertroostingen daaruit ontvangende tot verzadigdheid, Hoogl. 4:5. Jes. 66:11. Hoogl. 4:5 Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, die onder de leliën weiden. Jes. 66:11 Opdat gij moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen; opdat gij moogt uitzuigen en u verlustigen met den glans harer heerlijkheid. |
8 31Ik zeide: 32Ik zal op den palmboom klimmen, 33Ik zal zijn takken grijpen; 34zo zullen dan uw borsten zijn als druiventrossen aan den wijnstok, en de reuk van 35uw neus als 36appelen, | | 31 Te weten bij Mijzelven, dat is, Ik dacht, Ik nam Mij vast voor. |
32 Te weten om de vruchten daarvan te plukken. Neem deze woorden als van den Bruidegom gesproken zijnde, te kennen gevende dat Hij een welgevallen heeft aan de geestelijke vruchten Zijner bruid. Zie Hoogl. 5:1. Hoogl. 5:1 IK ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid. Ik heb Mijn mirre geplukt, met Mijn specerij; Ik heb Mijn honingraten met Mijn honing gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten. |
33 Dat is, Ik zal de takken van dezen palmboom tot Mij nemen, reinigen en bewaren, opdat zij des te betere vruchten voortbrengen, Joh. 15:2. Joh. 15:2 Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en alle die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. |
34 Dit is een belofte die de Bruidegom Zijn bruid doet, dat Hij haar zegenen zal, haar vervullende met het sap of de vochtigheid Zijner genade, dat zij niet onvruchtbaar zijn zal in de kennis van Christus, 2 Petr. 1:8. Zie ook Jes. 27:6. Maar anderen nemen de woorden van den tekst als een wens, in dezen zin: Dat toch uw borsten zijn als, enz. Dat is, dat gij toch geen ledige of onnutte wijnstok zijt, gelijk van Israël geschreven staat, Hos. 10:1. Maar dat gij vol des Geestes zijt, opdat de zuigelingen mogen zuigen en verzadigd worden met de borsten der vertroosting, Jes. 66:11. 2 Petr. 1:8 Want zo deze dingen bij u zijn en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onzen Heere Jezus Christus. Jes. 27:6 In het toekomende zal Jakob wortelen schieten, Israël zal bloeien en groeien; en zij zullen de wereld met inkomsten vervullen. Hos. 10:1 ISRAËL is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt weder vrucht voor zich; maar naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de altaren vermenigvuldigd; naar de goedheid zijns lands hebben zij de opgerichte beelden goed gemaakt. Jes. 66:11 Opdat gij moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen; opdat gij moogt uitzuigen en u verlustigen met den glans harer heerlijkheid. |
35 Vgl. vers 4 met de aant. vers 4 Uw hals is als een elpenbenen toren, uw ogen zijn als de vijvers te Hesbon, bij de poort Bath-rabbim; uw neus is als de toren van Libanon, die tegen Damascus ziet. |
36 Die een lieflijken reuk hebben onder andere boomvruchten, van wat soort die ook mogen wezen. Doch enigen verstaan hier reukappelen, die de apothekers maken van verscheidene welriekende specerijen. |
9 En 37uw gehemelte als goede wijn, die 38recht 39tot Mijn beminde gaat, 40doende de lippen 41der slapenden spreken. | | 37 Dat is, de leer der kerk is als goede wijn, om de bedroefde harten te laven en te verkwikken, Spr. 31:6. Zie ook deze gelijkenis van den wijn genomen Spr. 9:5. Jes. 55:1. Spr. 31:6 Geeft sterken drank dengene die verloren gaat, en wijn dengenen die bitterlijk bedroefd van ziel zijn; Spr. 9:5 Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van den wijn dien Ik gemengd heb. Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. |
38 Hebr. naar de gerechtigheden, dat is, rechttoe rechtaan, gelijk men gemeenlijk spreekt. Alzo ook Spr. 23:31. Anders: die naar de gerechtigheden tot Mijn beminde gaat, dat is, wiens woorden daartoe strekken om anderen tot Christus te brengen en alzo ter gerechtigheid, dat is, tot alle goede werken, waarin Hij wil dat wij zullen wandelen. Spr. 23:31 Zie den wijn niet aan als hij zich rood vertoont, als hij in den beker zijn verve geeft, als hij recht opgaat; |
39 Dat is, tot elkeen van Mijn lidmaten. |
40 De mening is: Gelijk de wijn de mensen spraakzaam maakt, Spr. 23:29, alzo maakt de Geest Gods dat degenen die Denzelven rijkelijk in zich hebben wonende, spreken van de verborgenheden Gods en vertellen de grote daden des Heeren, Hand. 2:4, 11, 13, enz. Spr. 23:29 Bij wien is wee? Bij wien och arme? Bij wien kijverijen? Bij wien het geklag? Bij wien wonden zonder oorzaak? Bij wien de roodheid der ogen? Hand. 2:4 En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. Hand. 2:11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken. Hand. 2:13 En anderen spottende, zeiden: Zij zijn vol zoeten wijn. |
41 Dat is, dergenen die uit den slaap der zonde gewekt zijn door de predicatie van het Goddelijk Woord, Ef. 5:14. Ef. 5:14 Daarom zegt Hij: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten. |
Het verlangen der bruid |
10 c42Ik ben mijns Liefsten, en Zijn 43genegenheid is tot mij. | | c Hoogl. 2:16; 6:3. Hoogl. 2:16 Mijn Liefste is mijne, en ik ben Zijne, Die weidt onder de leliën; Hoogl. 6:3 Ik ben mijns Liefsten, en mijn Liefste is mijne, Die onder de leliën weidt. |
42 Dit zijn de woorden der bruid, vervuld zijnde met den wijn van de genade en van den troost, welken zij van haar Bruidegom ontvangen had. Zij getuigt en belijdt haar zekerheid door het geloof, dat zij Christus toebehoort. Zie Gal. 3:29. Zie ook de aantt. Hoogl. 2 op vers 16; 6 op vers 3. Gal. 3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. Hoogl. 2:16 (kt.) Mijn Liefste is mijne, en ik ben Zijne, Die weidt onder de leliën; Hoogl. 6:3 (kt.) Ik ben mijns Liefsten, en mijn Liefste is mijne, Die onder de leliën weidt. |
43 Of: Zijn begeerte strekt tot mij. |
11 Kom, mijn Liefste, 44laat ons uitgaan 45in het veld, 46laat ons vernachten 45op de dorpen. | | 44 De bruid verzoekt het gezelschap van Christus, want zonder Hem kunnen wij niets doen, Joh. 15:5. Joh. 15:5 Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. |
45 . 45 De bruid verzoekt aan den Bruidegom dat zij in het veld en op de dorpen mocht gaan, te weten om haar landbouwerij te bezien, hoe het daarmede al ging, en of de bomen goede en overvloedige vruchten voortbrachten, als gezegd wordt vers 12. Dit betekent de liefde en zorg van Christus en van Zijn gemeente, tot voortplanting van het Heilig Evangelie en wasdom der kerk door de ganse wereld (want het veld of de akker is de wereld, Matth. 13:38), gelijk Christus Zelf in de dagen Zijns vleses is gegaan in alle steden en vlekken, predikende het Evangelie, Matth. 9:35. Mark. 6:6. Alzo zijn ook de apostelen uitgezonden om het Evangelie te prediken allen volken der wereld, Matth. 28:19. Zie ook Hand. 15:36. De opbouwing der gemeente wordt ook bij een akkerwerk vergeleken, 1 Kor. 3:9, en de getrouwe leraars worden ook aldaar Gods medewerkers genoemd. vers 12 Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelbomen uitbotten; daar zal ik U mijn uitnemende liefde geven. Matth. 13:38 En de akker is de wereld; en het goede zaad zijn de kinderen des Koninkrijks; en het onkruid zijn de kinderen des bozen; Matth. 9:35 En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekten en alle kwalen onder het volk. Mark. 6:6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof, en omging de vlekken daar rondom, lerende. Matth. 28:19 Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. Hand. 15:36 En na enige dagen zeide Paulus tot Bárnabas: Laat ons nu wederkeren, en bezoeken onze broeders in elke stad in welke wij het Woord des Heeren verkondigd hebben, hoe zij het hebben. 1 Kor. 3:9 Want wij zijn Gods medearbeiders; Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij. |
46 Hiermede wordt aangewezen de wakende zorgvuldigheid der kerk, die ook bij nacht de wacht is houdende over haar wijnberg. |
12 47Laat ons vroeg ons opmaken 48naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, 49de jonge druifjes 50zich opendoen, de granaatappelbomen uitbotten; 51daar zal ik U 52mijn uitnemende liefde geven. | | 47 Dit is wederom een teken van naarstige zorgvuldigheid. Zie 2 Kron. 36:15. Jer. 25:3, 4. 2 Kron. 36:15 En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. Jer. 25:3 Van het dertiende jaar van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord. Jer. 25:4 Ook heeft de HEERE tot u gezonden al Zijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende (maar gij hebt niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen); |
48 Dat is, tot de kerken en plaatsen waar het Evangelie is geplant of gepredikt geworden. Want het huis van Israël is des Heeren wijngaard, Jes. 5:7. Jes. 5:7 Want de wijngaard des HEEREN der heirscharen is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn een plant Zijner verlustigingen; en Hij heeft gewacht naar recht, maar zie, het is schurftigheid; naar gerechtigheid, maar zie, het is geschreeuw. |
49 Zie Hoogl. 2:13, 15. Hoogl. 2:13 De vijgenboom brengt zijn jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes. Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom. Hoogl. 2:15 Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven; want onze wijngaarden hebben jonge druifjes. |
50 Of: zich openen of geopend hebben. Anders: bloeien. Zie Hoogl. 6:11. Hoogl. 6:11 Ik ben tot den notenhof afgegaan, om de groene vruchten der vallei te zien; om te zien of de wijnstok bloeide, de granaatbomen uitbotten. |
51 Te weten in de wijngaarden der kerk, in de vergaderingen der heiligen; daar zal ik mijn ziel en mijn lichaam U opofferen tot een aangename en welriekende offerande. |
52 Dat is, de genieting van de vruchten van mijn geloof, belijdenis, dankbaarheid, goede werken, enz. Zie Jes. 27:3, 6; 65:9. Ez. 20:40, 41. Jes. 27:3 Ik, de HEERE, behoed dien, alle ogenblik zal Ik hem bevochtigen; opdat de vijand
hem niet bezoeke, zal Ik hem bewaren nacht en dag. Jes. 27:6 In het toekomende zal Jakob wortelen schieten, Israël zal bloeien en groeien; en zij zullen de wereld met inkomsten vervullen. Jes. 65:9 En Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda een erfbezitter van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten en Mijn knechten zullen aldaar wonen. Ez. 20:40 Want op Mijn heiligen berg, op den hogen berg Israëls, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij het ganse huis Israëls in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen aan hen nemen, en daar zal Ik uw hefoffers eisen, en de eerstelingen uwer heffingen met al uw geheiligde dingen. Ez. 20:41 Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen om den lieflijken reuk, wanneer Ik u van de volken uitvoeren en u vergaderen zal uit de landen in dewelke gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der heidenen. |
13 53De dûdaïm 54geven reuk, en 55aan onze deuren zijn 56allerlei edele vruchten, 57nieuwe en oude; o mijn Liefste, 58die heb ik voor U weggelegd. | | 53 De rechte betekenis van dit woord is ons onbekend. Zie Gen. 30 op vers 14. Het kan geen mandragora zijn, zodanig als die bij ons bekend is, gelijk sommigen menen, overmits onze mandragora een stinkenden reuk heeft, die het hoofd zwaar en slaperig maakt. De bruid wil hier zeggen, dat er alreeds goede hoop van bekering aan haar te merken is, gelijk het uitspruiten van de bloemen een voorbereidsel is van toekomende vruchten. Zie Hoogl. 2:12. Gen. 30:14 (kt.) En Ruben ging in de dagen van den tarweoogst, en hij vond dûdaïm in het veld, en hij bracht ze tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons dûdaïm. Hoogl. 2:12 De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. |
54 Te weten een lieflijken, aangenamen reuk. De zin is, dat de faam der genaden en gaven Gods over Zijn volk uitgestort, zich wijd en breed verspreidt. |
55 Of: bij onze deuren. Vgl. Matth. 24:32, 33. Matth. 24:32 En leert van den vijgenboom deze gelijkenis: Wanneer zijn tak nu teer wordt en de bladeren uitspruiten, zo weet gij dat de zomer nabij is. Matth. 24:33 Alzo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zo weet dat het nabij is, voor de deur. |
56 Zie Hoogl. 4:13, 16. Hoogl. 4:13 Uw scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, cyprus met nardus, Hoogl. 4:16 Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate zijn edele vruchten! |
57 Dit betekent verscheidenheid en overvloed van vruchten. Zie Lev. 26 op vers 10. Zie ook Matth. 13:52. Versta bij de oude vruchten de eerste gaven en werken, die zij tevoren ontvangen hadden, Openb. 2:5. Bij de nieuwe vruchten kan men verstaan de verse genaden, die zij eerst kort ontvangen hadden. Want wie de gave der wedergeboorte wel gebruikt, die zal er door Gods genade nog meer ontvangen, Matth. 25:29. Openb. 2:19. Sommigen verstaan hierdoor dubbele vruchten op de bomen, oude, rijpe en afgaande, en nieuwe, onrijpe, aankomende, als aan de oranjebomen en verscheidene andere gezien wordt. Lev. 26:10 (kt.) En gij zult het oude dat verouderd is, eten; en het oude zult gij vanwege het nieuwe uitbrengen. Matth. 13:52 En Hij zeide tot hen: Daarom, een iegelijk schriftgeleerde, in het Koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk een heer des huizes, die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt. Openb. 2:5 Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. Matth. 25:29 Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Openb. 2:19 Ik weet uw werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uw lijdzaamheid, en uw werken, en dat de laatste meer zijn dan de eerste. |
58 Gelijk het goed hetwelk de Heere voor degenen die Hem vrezen, heeft weggelegd, groot is, Ps. 31:20; alzo moeten al de goede vruchten die van Zijn volk vloeien, gericht en aangesteld worden tot Zijn eer en lof, want van Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de eer in eeuwigheid. Amen, Rom. 11:36. Spr. 16:4. Ps. 31:20 O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensenkinderen! Rom. 11:36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Spr. 16:4 De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil, ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. |