Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo wijst aan met zijn eigen voorbeeld, dat de ware gelukzaligheid niet bestaat in de dingen die het vlees aangenaam zijn, als statelijke gebouwen, planting van bomen, wijngaarden, hoven, vss. 1, 2, enz., maar in vredige en vrolijke genieting der gaven die God den mens geeft, 24, enz. |
Aards genot is ijdelheid |
1 IK zeide in mijn hart: 1Nu welaan, 2ik zal u beproeven door vreugde; derhalve 3azie het goede aan. Maar zie, 4ook dat was ijdelheid. | | 1 Hebr. Ga nu. |
2 Hier spreekt Salomo zijn eigen hart aan, alsof hij zeide: Ik wil eens onderzoeken of de wellusten en wereldse geneugten het ware en het hoogste goed zijn, die dengenen die daarin baden, een recht vergenoegen des geestes en rechte gelukzaligheid zouden kunnen aanbrengen. |
3 Hebr. zie in het goede, dat is, verzadig u met het goede; wat hier te zeggen is: met lichamelijke geneugten. |
a Luk. 12:19. Luk. 12:19 En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren; neem rust, eet, drink, zijt vrolijk. |
4 Te weten alzo wel, als hetgeen dat tevoren hoofdstuk 1 verhaald is, namelijk de onderzoeking van wereldse dingen. |
2 5Tot het lachen zeide ik: Gij zijt onzinnig; en tot 6de vreugde: 7Wat maakt deze? | | 5 Versta dit alzo, dat het vele en onmatige lachen, zingen en springen meer een gekken en onwijzen, dan een wijzen en verstandigen man betaamt, Spr. 20:1. Maar om zekere oorzaken somtijds matiglijk te lachen, is niet te berispen. Spr. 20:1 DE wijn is een spotter, de sterke drank is woelachtig; al wie daarin dwaalt, zal niet wijs zijn. |
6 Versta hier vleselijke of wereldse vreugd. |
7 Of: Waarom doet gij dit? De zin is: Wat voordeel brengt deze wereldse vreugd mede? Immers deugt en dient zij niet om de ware gelukzaligheid te verkrijgen. |
3 Ik heb 8in mijn hart 9nagespeurd om 10mijn vlees 11op te houden in den wijn 12(nochtans leidende mijn hart in wijsheid) en om de dwaasheid vast te houden, totdat ik zou zien wat den kinderen der mensen het best ware, dat zij doen zouden onder den hemel, gedurende het getal der dagen huns levens. | | 8 Dat is, bij mijzelven. |
9 Of: onderzocht, of: gezocht, of: beraadslaagd. |
10 Dat is, mijn lichaam. De zin is: Ik heb mij benaarstigd om tegelijk in lichamelijke geneugten en in wijsheid te leven, voegende alzo de wijsheid en het genoegen tezamen, want men moet hier onder den naam van wijn verstaan allerlei lekkere spijze en drank, ja, allerlei wellusten. |
11 Of: te trekken tot den wijn, dat is, tot den wijn te gewennen. Anders: mijn vlees aan den wijn over te geven. |
12 Hij wil zeggen: Ik heb voorgenomen de wijsheid die mij God gegeven heeft, alzo in mijn hart te bewaren, dat ik nochtans uiterlijk de dwaasheid (te weten met lekkerlijk te eten en te drinken en met wellusten te plegen) ook plaats geven wilde, die grijpende en vasthoudende. |
4 13Ik maakte mij grote 14werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij 15wijngaarden. | | 13 Hebr. Ik maakte mijn werken groot, te weten niet alleen ter nooddruft, maar ook tot een toon van mijn heerlijkheid, en tot genoegen. |
14 Dat is, gebouwen, als straks volgt, en ook vss. 5, 6. vers 5 Ik maakte mij hoven en lusthoven, en ik plantte bomen in dezelve, van allerlei vrucht. vers 6 Ik maakte mij vijvers van wateren, om daarmede te bewateren het woud dat met bomen groende. |
15 Te weten in Baäl-Hamon, Hoogl. 8:11. Hoogl. 8:11 Sálomo had een wijngaard te Baäl-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders; eenieder bracht voor deszelfs vrucht duizend zilverlingen. |
5 Ik maakte mij 16hoven en 17lusthoven, en ik plantte bomen in dezelve, van 18allerlei vrucht. | | 16 Te weten waar allerlei kruiden en bloemen in wiesen. |
17 Hebr. pardesim, dat is, paradijzen. Hetwelk betekent niet alleen gemene hoven, maar hoven van plezier, voornamelijk boomgaarden. |
18 Hebr. alle. |
6 Ik maakte mij 19vijvers van wateren, om daarmede te bewateren het woud dat met bomen groende. | | 19 Versta zodanige vijvers in dewelke steeds water was, zo regenwater als opwellend water. |
7 20Ik kreeg knechten en maagden, en ik had 21kinderen des huizes; ook had ik een groot bezit van 22runderen en 22schapen, meer dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren. | | 20 Of: Ik bezat of veroverde. |
21 Dat is, kinderen binnenshuis geboren, te weten van mijn knechten en maagden. Vgl. Gen. 12:5; 14:14; 15:3; 17:12. Gen. 12:5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Gen. 14:14 Als Abram hoorde dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. Gen. 15:3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn. Gen. 17:12 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de ingeborene des huizes, en de gekochte met geld van allen vreemde, dewelke niet is van uw zaad; |
22 . 22 Onder deze soorten worden ook andere beesten verstaan, zo grote als kleine. |
8 23Ik vergaderde mij ook zilver en goud, en kleinodiën 24der koningen en der landschappen; 25ik bestelde mij zangers en zangeressen, en wellustigheden der mensenkinderen, 26snarenspel, ja, allerlei snarenspel. | | 23 Zie 1 Kon. 9:28; 10:14, 21, 22, 26. 1 Kon. 9:28 En zij kwamen te Ofir en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo. 1 Kon. 10:14 Het gewicht nu van het goud dat voor Sálomo op één jaar inkwam, was zeshonderd zes en zestig talenten goud; 1 Kon. 10:21 Ook waren alle drinkvaten van den koning Sálomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van Libanon waren van gesloten goud; geen zilver was eraan, want
het werd in de dagen van Sálomo niet voor enig ding geacht. 1 Kon. 10:22 Want de koning had in zee schepen van Tarsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tarsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en pauwen. 1 Kon. 10:26 Daartoe vergaderde Sálomo wagens en ruiters, en hij had duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters, en legde ze in de wagensteden en bij den koning in Jeruzalem. |
24 Dat is, die men bij enige koningen of in vreemde landschappen kon vinden. Of hetgeen dat bij de koningen en in iedere provincie voor het kostelijkste gehouden werd. |
25 Hebr. ik maakte. |
26 Of: muzikaal akkoord, of: verscheidene melodieën van muziekinstrumenten, of: karossen, of: uitgelezen zeer schone vrouwen, in den krijg gevangen, te weten om mij te dienen in alle dingen waartoe de vrouwen bekwaam zijn. Het Hebreeuwse woord wordt nergens anders gevonden dan hier; daarom wordt het zo verscheidenlijk overgezet. |
9 En ik werd groot en nam toe, meer dan iemand die vóór mij te Jeruzalem geweest was; ook 27bleef 28mijn wijsheid mij bij. | | 27 Hebr. stond, dat is, bestond of bleef bestendig bij mij. De zin is: Ofschoon ik al die bovenverhaalde rijkdommen en heerschappijen had, nochtans liet ik daarom de wijsheid niet varen, maar ik volhardde evenwel in mijn wijze regering. Vgl. vers 3. vers 3 Ik heb in mijn hart nagespeurd om mijn vlees op te houden in den wijn (nochtans leidende mijn hart in wijsheid) en om de dwaasheid vast te houden, totdat ik zou zien wat den kinderen der mensen het best ware, dat zij doen zouden onder den hemel, gedurende het getal der dagen huns levens. |
28 Dat is, de wijsheid met dewelke mij God boven alle anderen begiftigd had. |
10 En al wat mijn ogen begeerden, dat onttrok ik ze niet; ik wederhield mijn hart niet van enige blijdschap, maar mijn hart was verblijd 29vanwege al mijn arbeid; en 30dit was mijn deel van al mijn arbeid. | | 29 Dat is, vanwege de goederen die ik met mijn arbeid teweeggebracht had. |
30 Dat is, al wat ik genoten heb van al mijn moeite, is geweest een vergankelijke en haast passerende vreugd. Zie Pred. 5 op vers 17. Pred. 5:17 (kt.) Zie, wat ik gezien heb, een goede zaak die schoon is: te eten en te drinken, en te genieten het goede van al zijn arbeid, dien hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft, want dat is zijn deel. |
11 Toen wendde ik mij tot al mijn werken, die mijn handen gemaakt hadden, en tot den arbeid dien ik werkende gearbeid had; zie, het was al ijdelheid en 31kwelling des geestes, en daarin was geen voordeel 32onder de zon. | | 31 Zie Pred. 1:14. Pred. 1:14 Ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden; en zie, het was al ijdelheid en kwelling des geestes. |
32 Dat is, in enige zichtbare en vergankelijke dingen. |
12 33bDaarna wendde ik mij 34om te zien wijsheid, ook onzinnigheden en dwaasheid; want 35hoe zou een mens die 36den koning nakomen zal, doen hetgeen dat alrede gedaan is? | | 33 Dat is, ik begaf mij tot overlegging van de wijsheid en dwaasheid, die ik beide beproefd had, om te oordelen bij mijzelven bij welke de uitnemendheid was. |
b Pred. 1:17; 7:23. Pred. 1:17 En ik begaf mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten, onzinnigheden en dwaasheid; ik ben gewaargeworden dat ook dit een kwelling des geestes is. Pred. 7:23 Dit alles heb ik met wijsheid verzocht; ik zeide: Ik zal wijsheid bekomen, maar zij was nog ver van mij. |
34 Dat is, om terdege te merken op de wijsheid. |
35 Anders: want wat zou de mens doen die na den koning komen zal? Even hetzelfde dat alrede gedaan is. De zin is: Zo daar iemand is die meent dat ik, die zo een machtig en wijs koning ben, alles niet wel verstaan noch ervaren heb, en dat er overzulks enig ander middel zou mogen zijn om tot de gelukzaligheid te komen, die dwaalt grovelijk, hij zal niet anders vinden dan hetgeen dat ik daarvan verklaar; eenieder mag zich hierin op mijn woord wel verlaten. |
36 Dat is, mij. Hij wil zeggen: Die zou kunnen doen wat ik, die een machtig koning ben, gedaan heb. |
13 37Toen zag ik dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis. | | 37 De zin is: Ofschoon al ons bedrijf ijdelheid is, nochtans is de wijsheid zoveel meer dan de dwaasheid te achten als het licht boven de duisternis. |
14 38De ogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot 39wandelt in de duisternis. Toen bemerkte ik ook 40dat enerlei geval 41hun allen bejegent. | | 38 Dat is, de wijze is welbedacht, en hij gaat voorzichtiglijk in al zijn handel, maar een dwaas mens is onbedachtzaam en onvoorzichtig in al hetgeen dat hij te doen heeft. Zie Spr. 17:24. Pred. 8:1. Spr. 17:24 In het aangezicht des verstandigen is wijsheid, maar de ogen des zots zijn in het einde der aarde. Pred. 8:1 WIE is gelijk de wijze? En wie weet de uitlegging der dingen? De wijsheid des mensen verlicht zijn aangezicht en de stuursheid zijns aangezichts wordt daardoor veranderd. |
39 Dat is, hij weet niet hoe hij zijn zaken zal aanstellen. |
40 Te weten zoveel aangaat hetgeen dat hun overkomt in dit tegenwoordige leven, gelijk daar zijn verscheidene ellendigheden, krankheden en smarten des lichaams, alsook de dood zelf. Vgl. hiermede Ps. 49:11. Ps. 49:11 Want hij ziet dat de wijzen sterven, dat tezamen een dwaas en onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten. |
41 Dat is, hun beiden, zowel den wijze als den dwaas. |
15 42Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk het den dwaze bejegent, 43zal het ook mijzelven bejegenen; 44waarom heb ik dan toen meer naar wijsheid gestaan? Toen sprak ik in mijn hart, dat ook hetzelve ijdelheid was. | | 42 Te weten oordelende naar de gelegenheid der zaken die men dagelijks voor ogen ziet gebeuren. |
43 Dat is, ik ben zowel allerlei ellenden onderworpen en ik zal zowel sterven, als de dwaas, ja, als alle andere mensen. |
44 Dat is, waarom heb ik mij dan meer bevlijtigd om wijsheid te verkrijgen dan anderen? Of: waarom zou ik dan meer naar wijsheid staan? Alsof hij zeide: Dewijl de dood mij zowel overkomen zal als alle anderen, waartoe zal mij de menselijke wijsheid bevorderlijk zijn? |
16 45Want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze dan van een dwaas zijn, aangezien hetgeen dat nu is, in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt; en 46hoe sterft de wijze 47met den zot? | | 45 Hebr. er is geen gedachtenis van den wijze met den dwaas in eeuwigheid. Dit dient tot bevestiging van hetgeen dat straks gezegd is. De zin is: Gelijk alle mensen sterfelijk zijn, zo vergaat ook mettertijd de gedachtenis des enen zowel als des anderen in het gemeen. Hoewel de memorie dergenen welker namen en daden in Gods Woord en de historiën gedacht worden, bij velen overblijft. |
46 Een vraag met verwondering. Alsof hij zeide: Het is een droevige zaak, dat een treffelijk wijs man zowel en zo haast sterven moet, en dikwijls naar het oordeel der wereld gelijke uitkomst heeft, als een zot. Anders: en hoe de wijze sterft met den zot. |
47 Dat is, zowel als de zot. Zie Ps. 49:11, 12. Ps. 49:11 Want hij ziet dat de wijzen sterven, dat tezamen een dwaas en onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten. Ps. 49:12 Hun binnenste gedachte is dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen. |
17 Daarom 48haatte ik dit leven, want dit werk 49docht mij kwaad, 50dat onder de zon geschiedt; want het is al ijdelheid en kwelling des geestes. | | 48 Dat is, het verdroot mij te leven. |
49 Hebr. was kwaad in, bij of over mij. |
50 Dat is, al de werken en hanteringen der mensen. |
18 51Ik haatte ook al 52mijn arbeid, dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zou achterlaten aan een mens 53die na mij wezen zal. | | 51 Dat is, ik heb er een weerzin in gehad, te weten, lettende op de ijdelheid der rijkdommen en de vergadering der dingen die men met zo grote moeite verkrijgt; en inzonderheid ten aanzien van de onzekerheid wat erfgenaam men hebben zal. |
52 Dat is, mijn goed, dat ik met mijn arbeid verkregen en samengebracht had. |
53 Dat is, die mij in het rijk zal navolgen. |
19 Want 54wie weet of hij wijs zal zijn of dwaas? Evenwel zal hij heersen 55over al mijn arbeid, dien ik bearbeid heb en dien ik wijselijk beleid heb onder de zon. Dat is ook ijdelheid. | | 54 Rehabeam, de zoon en navolger van Salomo, heeft door zijn dwaasheid en onvoorzichtigheid het meeste deel van zijn koninkrijk verloren, 1 Koningen 12. Men kan enigermate uit dit vers afleiden, dat Salomo wel gemerkt heeft, dat zich Rehabeam niet wel zou aanstellen in de regering van het rijk. 1 Koningen 12 EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. |
55 Dat is, over al de goederen en voortreffelijke grote dingen, die ik met veel moeite verworven en vergaderd heb. |
20 Daarom 56keerde ik mij om, om mijn hart te doen wanhopen over al den arbeid dien ik bearbeid heb onder de zon. | | 56 Alsof hij zeide: Ik ben in deze mijn gedachten eindelijk daartoe gekomen, dat ik in het minst geen genoegen gehad heb aan al hetgeen dat ik door mijn arbeid verworven had. Zie vers 18. vers 18 Ik haatte ook al mijn arbeid, dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zou achterlaten aan een mens die na mij wezen zal. |
21 Want 57er is een mens wiens arbeid in wijsheid en in wetenschap en in geschiktheid is; nochtans zal hij 58dien overgeven tot zijn deel aan een mens die daaraan niet gearbeid heeft. Dit is ook ijdelheid en een groot 59kwaad. | | 57 De zin is: Het is geen wonder dat mij dit verdriet, aangezien er niemand zo klein van middelen is of het zou hem wel verdrieten dat zijn goederen in vreemde handen zouden vervallen. |
58 Te weten arbeid, dat is, al het goed dat hij met zijn arbeid vergaderd en gewonnen heeft. |
59 Dat is, verdriet, of kwelling, als Matth. 6:34. Matth. 6:34 Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad. |
22 cWat heeft toch die 60mens van al zijn arbeid en van de kwelling zijns harten, dien hij is bearbeidende onder de zon? | | c Pred. 1:3; 3:9. Pred. 1:3 Wat voordeel heeft de mens van al zijn arbeid dien hij arbeidt onder de zon? Pred. 3:9 Wat voordeel heeft hij die werkt, van hetgeen dat hij bearbeidt? |
60 Te weten van denwelken vers 21 gesproken is. vers 21 Want er is een mens wiens arbeid in wijsheid en in wetenschap en in geschiktheid is; nochtans zal hij dien overgeven tot zijn deel aan een mens die daaraan niet gearbeid heeft. Dit is ook ijdelheid en een groot kwaad. |
23 Want al zijn dagen 61zijn smarten en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Datzelve is ook ijdelheid. | | 61 Dat is, vol droefenis en zwarigheid. Zie Job 14, de aant. op vers 1. Job 14:1 (kt.) DE mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. |
24 d62Is het dan
63niet goed voor den mens, 64dat hij ete en drinke, en dat hij 65zijn ziel 66het goede doe genieten 67in zijn arbeid? Ik heb ook gezien 68dat zulks van de hand Gods is. | | d Pred. 3:12, 22; 5:18; 8:15. Pred. 3:12 Ik heb gemerkt dat er niets beters voor henlieden is dan zich te verblijden en goed te doen in zijn leven; Pred. 3:22 Dies ik gezien heb dat er niets beters is dan dat de mens zich verblijde van zijn werken, want dat is zijn deel; want wie zal hem daarheen brengen, dat hij ziet hetgeen dat na hem geschieden zal? Pred. 5:18 Ook een iegelijk mens aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij geeft hem de macht om daarvan te eten, en om zijn deel te nemen, en om zich te verheugen van zijn arbeid, datzelve is een gave Gods. Pred. 8:15 Daarom prees ik de blijdschap, dewijl de mens niets beters heeft onder de zon dan te eten en te drinken en blijde te zijn, want dat zal hem aankleven van zijn arbeid, de dagen zijns levens, die hem God geeft onder de zon. |
62 Anders: Daar is dan niet beter voor den mens, dan dat hij ete en drinke, enz. Anders: Het is niet goed voor den mens dat hij ete en drinke, dat is, dat hij in eten en drinken al zijn lust en genoegen neme. |
63 Te weten zoveel het tijdelijke goed en dit vergankelijke leven aangaat. |
64 De zin is, dat hij alle onnutte zorg en bekommernis bezijden stellende, geniete en gebruike hetgeen dat hem God gegeven heeft. |
65 Dat is, zichzelven. |
66 Hebr. het goede doe zien, dat is, welvare, wat goeds geniete van zijn arbeid? |
67 Of: van zijn arbeid, dat is, van zijn goederen. |
68 Dat is, dat het een bijzondere gave Gods is, die alle man niet heeft, te weten dat men zich laat genoegen en zich vrolijk maakt met zulks als men van de milde hand Gods ontvangen heeft. |
25 (Want 69wie zou ervan eten of wie zou zich 70daartoe haasten, meer dan ik zelf?) | | 69 Alsof hij zeide: Indien er enig ander beter nut uit die tijdelijke dingen te halen ware, wie zou dat lichter en beter kunnen doen dan ik? |
70 Te weten daarvan te eten of het nut daarvan te nemen, namelijk met vrolijkheid. |
26 Want 71Hij geeft wijsheid en wetenschap en vreugde den mens die 72goed is voor Zijn aangezicht; maar 73den zondaar geeft Hij bezigheid om 74te verzamelen en te vergaderen, eopdat Hij het geve dien die goed is 75voor Gods aangezicht. 76Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes. | | 71 Te weten God. |
72 Dat is, die vroom en godzalig is. |
73 Dat is, den goddeloze, aan denwelken Hij geen welgevallen heeft. Zie Ps. 1:1 van het woord zondaar. Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. |
74 Te weten tijdelijke goederen en rijkdommen. |
e Job 27:16, 17. Spr. 28:8. Pred. 3:13. Job 27:16 Zo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleding bereid als leem; Job 27:17 Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen. Spr. 28:8 Die zijn goed vermeerdert met woeker en met overwinst, vergadert dat voor dengene die zich des armen ontfermt. Pred. 3:13 Ja ook, dat ieder mens ete en drinke, en het goede geniete van al zijn arbeid. Dit is een gave Gods. |
75 Dat is, voor Zijn aangezicht. |
76 Te weten zozeer zich te bekommeren om rijkdom te vergaderen, dien gij zelf niet moogt genieten, ook niet nalaten wien gij wilt en vermoedt dat hem wel zal weten te gebruiken. |