Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De eeuwige, zelfstandige Wijsheid des Vaders (de Zone Gods, onze Heere Jezus Christus) wordt hier ingevoerd, predikende tot alle soorten van mensen, openbaarlijk en klaarlijk, vs. 1. Van Haar leer, 6. Hoogwaardigheid, 10. Natuur, 12. Soevereine macht en heerschappij, 15. Met verhaal van de gelukzaligheid dergenen die Haar aannemen, 17. Insgelijks van Haar eeuwige Godheid, onbegrijpelijke geboorte uit den Vader en enigheid met Hem, 22. Van Haar zaligmakend ambt en gemeenzame openbaring aan de mensenkinderen, 31. Vermanende tot gehoorzaamheid, met belofte van zaligheid, en waarschuwende voor ongehoorzaamheid, op straffe van eeuwig verderf, 32. |
De eeuwige Wijsheid |
1 ROEPT1 ade Wijsheid niet, en 2verheft niet de Verstandigheid Haar stem? | | 1 Hij wil zeggen: Zekerlijk ja Zij. Het is een manier van vragen die sterkelijk verzekert. Zie Gen. 13 op vers 9. Gen. 13:9 (kt.) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. |
a Spr. 1:20, 21. Spr. 1:20 De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, Zij verheft Haar stem op de straten. Spr. 1:21 Zij roept in het voorste der woelingen; aan de deuren der poorten spreekt Zij Haar redenen in de stad. |
2 Hebr. geeft. Zie Spr. 1 op vers 20. Spr. 1:20 (kt.) De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, Zij verheft Haar stem op de straten. |
2 Op de 3spits der hoge plaatsen, 4aan den weg, 5ter plaatse waar paden zijn, staat Zij; | | 3 Hebr. In het hoofd der hoogten. Men kan hierdoor verstaan plaatsen die verheven zijn geweest, waaruit de leraars aan de gemeente Haar goede leer en vermaning konden voorhouden. Vgl. 2 Kron. 24:20. Neh. 8:5. Matth. 10:27. Hand. 22:3. 2 Kron. 24:20 En de Geest Gods toog Zacharía aan, den zoon van Jójada, den priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten. Neh. 8:5 En Ezra, de schriftgeleerde, stond op een hogen houten stoel, dien zij tot die zaak gemaakt hadden, en nevens hem stond Mattíthja en Sema en Anája en Uría en Hilkía en Maäséja aan zijn rechterhand; en aan zijn linkerhand Pedája en Mísaël en Malchía en Hasum en Hasbaddána, Zacharía en Mesullam. Matth. 10:27 Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken. Hand. 22:3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
4 Versta de openbare weg, door dewelke vele mensen passeren. |
5 Hebr. in of op het huis der paden of stegen; dat is, in de plaats der paden. Versta de kruiswegen, waar vele paden of wegen, gelijk in een huis of plaats, bijeenkomen. Huis voor plaats. Zie Ex. 25 op vers 27. Ex. 25:27 (kt.) Tegenover de lijst zullen de ringen zijn, tot plaatsen voor de handbomen, om de tafel te dragen. |
3 6Aan de zijde der poorten, 7vóór aan de stad, aan den ingang der deuren roept 8Zij overluid: | | 6 Hebr. Aan de hand der poorten. Hand voor zijde. Zie 2 Sam. 18 op vers 4. Anders: Ter plaatse der poorten. 2 Sam. 18:4 (kt.) Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden. |
7 Hebr. aan den mond der stad; dat is, aan haar ingang, gelijk de volgende woorden verklaren. Alzo de mond des puts, Gen. 29:2; de mond der spelonk, Joz. 10:18. Gen. 29:2 En hij zag toe, en zie, er was een put in het veld; en zie, er waren drie kudden schapen nevens dien nederliggende, want uit dienzelven put drenkten zij de kudden; en er was een grote steen op den mond van dien put. Joz. 10:18 Zo zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor den mond der spelonk, en stelt mannen daarvoor om hen te bewaren. |
8 Te weten de Wijsheid. Anders: roepen Zij; te weten de Wijsheid en Verstandigheid. Zie daarvan vers 1. Het eerste is beter, gelijk het blijkt uit het volgende 6de vers, alwaar het enkelvoud is. Insgelijks zie vers 12. vers 1 ROEPT de Wijsheid niet, en verheft niet de Verstandigheid Haar stem? vers 12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vind de kennis van alle bedachtzaamheid. |
4 Tot u, o 9mannen, roep Ik, en Mijn stem is tot der mensen kinderen. | | 9 Enigen menen dat hier door de mannen moeten verstaan worden degenen die door adel, staat en vermogen onder de mensen uitsteken, en anders kinderen der mannen genaamd worden, en door de kinderen der mensen de gemene lieden. Zie Ps. 49 op vers 3. |
5 Gij 10slechten, verstaat 11kloekzinnigheid; en gij 12zotten, verstaat met het hart. | | 10 Zie Spr. 1 op vers 4. Spr. 1:4 (kt.) Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. |
11 Zie op dezelfde plaats. |
12 Zie Spr. 1 op vers 22. Spr. 1:22 (kt.) Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten? |
6 Hoort, want Ik zal 13vorstelijke dingen spreken; en 14de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. | | 13 Hebr. der vorsten, te weten dingen, dat is, geen gewone noch slechte dingen, maar heerlijke en voortreffelijke, die den vorsten en groten heren betamen, niet alleen omdat zij hen mede aangaan, maar ook van hen behoren gehoord en aangenomen, ja, ook van hen voorgesteld te worden. Vgl. Spr. 22:20. Spr. 22:20 Heb ik u niet heerlijke dingen geschreven van allerlei raad en wetenschap? |
14 Dat is, dat Ik door de opening Mijner lippen voortbrengen zal. |
7 Want Mijn 15gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken; en de goddeloosheid is Mijn lippen 16een gruwel. | | 15 Of: raak. Versta onder één lid waardoor het spreken geschiedt, al de andere die daartoe medehelpen, als lippen, tanden, tong en keel. Zie Job 33 op vers 2. Job 33:2 (kt.) Zie nu, ik heb mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt onder mijn gehemelte. |
16 Hebr. een gruwel Mijner lippen; dat is, waarvan Mijn lippen een gruwel of afkeer hebben; te weten om die te spreken. Zie Spr. 3 op vers 32. Spr. 3:32 (kt.) Want de afwijker is den HEERE een gruwel, maar Zijn verborgenheid is met de oprechten. |
8 Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets 17verdraaids noch verkeerds in. | | 17 Vgl. Job 5 op vers 13. Job 5:13 (kt.) Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid, dat de raad der verdraaiden gestort wordt. |
9 Zij zijn alle 18recht voor dengene die verstandig is, en rechtmatig voor degenen die wetenschap 19vinden. | | 18 Of: gereed, recht voor de hand. Het Hebreeuwse woord betekent óf wat recht is, óf wat recht voor de hand, tegenwoordig, terstond in het gezicht, en zeer gereed, plat en open is, om verstaan te worden. Alzo 2 Sam. 15:3. Spr. 24:26. 2 Sam. 15:3 Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht, maar gij hebt geen verhoorder van des konings wege. Spr. 24:26 Men zal de lippen kussen desgenen die rechte woorden antwoordt. |
19 Dat is, krijgen, bekomen. Zie Gen. 26:12 en de aant. Gen. 26:12 En Izak zaaide in datzelve land en hij vond in datzelve jaar honderd maten; want de HEERE zegende hem. |
10 Neemt Mijn tucht aan, en 20niet zilver; en wetenschap, meer dan het uitgelezen 21uitgegraven goud. | | 20 Dat is, meer dan het zilver, gelijk de volgende woorden van dit vers uitwijzen. Wat in het gemeen gezegd wordt, is dikwijls maar in zeker opzicht en bij vergelijking te verstaan. Vgl. Jes. 43:18. Jer. 7:22; 16:14. Hos. 6:6. Matth. 23:3. 1 Kor. 1:17. Jes. 43:18 Gedenkt der vorige dingen niet, en overlegt de oude dingen niet. Jer. 7:22 Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. Jer. 16:14 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; Hos. 6:6 Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. Matth. 23:3 Daarom, al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken; want zij zeggen het, en doen het niet. 1 Kor. 1:17 Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen; niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde. |
21 Zie Spr. 3 op vers 14. Insgelijks onder, vers 19. Spr. 3:14 (kt.) Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het uitgegraven goud. vers 19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud en dan dicht goud, en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. |
11 bWant wijsheid is beter dan 22robijnen; en 23al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. | | b Job 28:15. Ps. 19:11. Spr. 3:14, 15; 16:16. Job 28:15 Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen. Ps. 19:11 Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honing en honingzeem. Spr. 3:14 Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het uitgegraven goud. Spr. 3:15 Zij is kostelijker dan robijnen; en al wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken. Spr. 16:16 Hoeveel beter is het wijsheid te bekomen dan uitgegraven goud, en uitnemender, verstand te bekomen dan zilver! |
22 Zie Job 28 op vers 18. Job 28:18 (kt.) De ramoth en gabisch zal niet gedacht worden, want de trek der wijsheid is meerder dan der robijnen. |
23 Hebr. alle lusten of begeerlijkheden zullen met haar niet vergeleken worden. Zie Spr. 3 op vers 15. Spr. 3:15 (kt.) Zij is kostelijker dan robijnen; en al wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken. |
12 24Ik, Wijsheid, woon bij de 25kloekzinnigheid, en vind de kennis van alle 26bedachtzaamheid. | | 24 Dat is, Ik bezit, geniet en gebruik de kloekzinnigheid, als die Mij alleen toebehoort en ten dienste staat. |
25 Zie Spr. 1 op vers 4. Spr. 1:4 (kt.) Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. |
26 Zie op hetzelfde vers. |
13 27De vreze des HEEREN is te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den 28kwaden weg; Ik haat ook den 29mond der verkeerdheden. | | 27 Dat is, de vreze des Heeren, die het beginsel en het voornaamste deel der wijsheid is, Spr. 1:7, veroorzaakt en beweegt den mens het kwade te haten. Spr. 1:7 De vreze des HEEREN is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht. |
28 Zie Spr. 2 op vers 12. Spr. 2:12 (kt.) Om u te redden van den kwaden weg, van den man die verkeerdheden spreekt; |
29 Zie op hetzelfde vers. |
14 Raad en het 30wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de sterkte. | | 30 Of: bestendig wezen, of: bestendige wijsheid. Zie Spr. 2 op vers 7. Spr. 2:7 (kt.) Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen die oprechtelijk wandelen, |
15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten 31stellen 32gerechtigheid. | | 31 Van dit woord komt een ander, betekenende wetgevers of wetstellers, Gen. 49:10. Deut. 33:21. Richt. 5:14. Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Deut. 33:21 En hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks; hij verrichtte de gerechtigheid des HEEREN en Zijn gerichten met Israël. Richt. 5:14 Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter U was Benjamin onder Uw volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers. |
32 Dat is, goede en rechtvaardige wetten, naar dewelke de onderdanen moeten geregeerd worden. |
16 Door Mij heersen de heersers, en de 33prinsen, al de rechters der aarde. | | 33 Zie Job 12 op vers 21. Job 12:21 (kt.) Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen. |
17 Ik heb lief die Mij liefhebben; en die Mij 34vroeg zoeken, zullen Mij 35vinden. | | 34 Zie van het Hebreeuwse woord Job 7 op vers 21. Spr. 7 op vers 15. Job 7:21 (kt.) En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. Spr. 7:15 (kt.) Daarom ben ik uitgegaan u tegemoet, om uw aangezicht naarstiglijk te zoeken, en ik heb u gevonden. |
35 Zie 2 Kron. 15 op vers 2. 2 Kron. 15:2 (kt.) En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gans Juda, en Benjamin. De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden, maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten. |
18 cRijkdom en eer is bij Mij; duurachtig goed en gerechtigheid. | | c Spr. 3:16. Spr. 3:16 Langheid der dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. |
19 dMijn 36vrucht is beter dan 37uitgegraven goud en dan 38dicht goud, en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. | | d Spr. 3:14. Spr. 3:14 Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het uitgegraven goud. |
36 Zie Spr. 1 op vers 31. Spr. 1:31 (kt.) Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. |
37 Zie Spr. 3 op vers 14. Spr. 3:14 (kt.) Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het uitgegraven goud. |
38 Zie 1 Kon. 10 op vers 18. Anderen: goud van Ufaz, die menen dat Paz hier is voor Ufaz, de naam van een plaats waar veel uitnemend goud vandaan kwam, Jer. 10:9. Te weten die heden in Barbarije, naar sommiger gevoelen, Fez genaamd wordt. 1 Kon. 10:18 (kt.) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. Jer. 10:9 Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht, en goud van Ufaz, tot een werk van den werkmeester en van de handen van den goudsmid; hemelsblauw en purper is hun kleding, een werk der wijzen zijn zij altezamen. |
20 Ik doe wandelen op den 39weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts, | | 39 Dat is, op de wijze en manier van leven die men volgen moet, om naar de wet eerst God en dan zijn naaste den schuldigen plicht te bewijzen die hun toebehoort. Zie Spr. 2 op vers 8. Spr. 2:8 (kt.) Opdat zij de paden des rechts houden; en Hij zal den weg Zijner gunstgenoten bewaren. |
21 Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beërven 40dat bestendig is; en Ik zal hun schatkameren vervullen. | | 40 Versta een zodanig goed dat waarlijk goed is, en den mens het hoogste welvaren, dat in eeuwigheid blijft, medebrengt, niet schijnende zulks te zijn, maar in der waarheid zijnde. |
22 41De HEERE 42bezat 43Mij in het beginsel 44Zijns wegs, 45vóór Zijn werken, 46van toen aan. | | 41 Versta den eeuwigen Vader van onzen Heere Jezus Christus, dat is, de eerste Persoon der eeuwige Godheid. |
42 Dat is, had Mij in en bij Hem, uit Hem op een onbegrijpelijke wijze geboren zijnde, Joh. 1:1. Kol. 1:15. Hebr. 1:3, 5. Joh. 1:1 IN den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Kol. 1:15 Dewelke is het Beeld des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller creatuur. Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechter hand der Majesteit in de hoogste hemelen, Hebr. 1:5 Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn? |
43 Te weten de wezenlijke Wijsheid, het zelfstandige Woord des Vaders, of de tweede Persoon van het Goddelijk Wezen, de eeuwige en eniggeboren Zoon en waarachtig God; van Denwelken zie ook vers 12. Spr. 1:20. Joh. 1:1. Kol. 1:15. vers 12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vind de kennis van alle bedachtzaamheid. Spr. 1:20 De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, Zij verheft Haar stem op de straten. Joh. 1:1 IN den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Kol. 1:15 Dewelke is het Beeld des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller creatuur. |
44 Dat is, Zijner werking, als van de schepping, ja, ook van Zijn eeuwigen raad en voornemen van de wereld te scheppen, gelijk de volgende woorden uitwijzen. |
45 Dat is, van alle eeuwigheid af, als er nog niets gemaakt was. |
46 Te weten als er niets was dan God en niets dan eeuwigheid. Vgl. Ps. 93:2. Ps. 93:2 Van toen aan is Uw troon bevestigd; Gij zijt van eeuwigheid af. |
23 Ik ben van eeuwigheid af 47gezalfd geweest, van den eaanvang, 48van de oudheden der aarde aan. | | 47 Dat is, verordend en ingesteld als een Prinses, om de wereld te scheppen, te onderhouden en te regeren. |
e Joh. 1:1. Joh. 1:1 IN den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. |
48 Dat is, vóór de aarde, eer de aarde geschapen was. Vgl. vss. 25, 26. vers 25 Aleer de bergen ingevest waren, vóór de heuvelen was Ik geboren. vers 26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofjes der wereld. |
24 Ik was 49geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren, 50zwaar van water; | | 49 Zo wordt het Hebreeuwse woord genomen Ps. 51:7. Alzo in het volgende vers. Ps. 51:7 Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. |
50 Hebr. zwarigheden der wateren, dat is, grote menigte van water. Of: bezwaard met water, dat is, vol water en overvloeiende van water. |
25 Aleer de bergen 51ingevest waren, vóór de heuvelen was Ik geboren. | | 51 Dat is, ingedrukt, gegrond en vastgezet waren. Het Hebreeuwse woord ziet daarop, dat de bergen hun grondvesting hebben onder in de wateren. |
26 52Hij had de aarde 53nog niet gemaakt, noch 54de velden, noch 55den aanvang van de stofjes der wereld. | | 52 Namelijk de Heere, vers 22. vers 22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan. |
53 Het Hebreeuwse woordje ad of gnad is elders ook aldus genomen. Zie Job 1:18 en de aant. Of: Hebr. Totdat Hij de aarde niet gemaakt had, dat is, aleer Hij de aarde gemaakt had. Job 1:18 Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochters aten en dronken wijn in het huis van hun broeder, den eerstgeborene; |
54 Het Hebreeuwse woord betekent de plaatsen die buiten de huizen en steden zijn, als de straten en velden. Voor velden is het hier genomen, gelijk ook Ps. 144:13. Ez. 7:15. Ps. 144:13 Dat onze winkels vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja,
bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen. Ez. 7:15 Het zwaard is buiten, en de pest en de honger vanbinnen; die op het veld is, zal door het zwaard sterven, en die in de stad is, dien zal de honger en de pest verteren. |
55 Hebr. het hoofd; dat is, begin. Alzo Num. 10:10. Pred. 3:11. Ez. 40:1. De zin is, dat nog het minste stofje niet gemaakt was. Num. 10:10 Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid en in uw gezette hoogtijden en in de beginselen uwer maanden zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandoffers en over uw dankoffers; en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de HEERE uw God. Pred. 3:11 Hij heeft ieder ding schoon gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat een mens het werk dat God gemaakt heeft, kan uitvinden, van het begin tot het einde toe. Ez. 40:1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was; even op dienzelven dag, was de hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij derwaarts. |
27 Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; ftoen Hij 56een cirkel 57over het vlakke des afgronds beschreef, | | f Job 26:10. Job 26:10 Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis. |
56 Of: een cirkel ordende, zette. Dit wordt gezegd ten aanzien van den vorm des aardrijks, dewelke van God rond gemaakt is, zodat hij de diepe wateren omvat, en van die rondom omvat wordt. De zin is, dat God de aarde gelijk met een kompas of passer rond gemaakt heeft. |
57 Dat is, over de diepe wateren. |
28 Toen Hij de opperwolken van boven 58vestigde, toen Hij gde fonteinen des afgronds 59vastmaakte, | | 58 Te weten opdat zij haar plaats behoudende, niet zouden nedervallen op de aarde. |
g Gen. 7:11. Gen. 7:11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelven dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend. |
59 Dat is, een vasten en gedurigen loop gaf. |
29 Toen Hij de zee haar 60perk zette, opdat de wateren hZijn 61bevel niet zouden overtreden, toen Hij de grondvesten der aarde 62stelde, | | 60 Hebr. inzetting, ordening, dat is, perk, binnen hetwelk zij zich zou moeten houden. |
h Gen. 1:9, 10. Job 38:10, 11. Ps. 104:9. Gen. 1:9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden en dat het droge gezien worde. En het was alzo. Gen. 1:10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. En God zag dat het goed was. Job 38:10 Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren; Job 38:11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven. Ps. 104:9 Gij hebt een paal gesteld, die zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. |
61 Hebr. mond. Zie Gen. 41 op vers 40. Gen. 41:40 (kt.) Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. |
62 Of: inzette, of: beschreef. |
30 Toen was Ik een 63Voedsterling bij Hem en Ik was 64dagelijks Zijn 65vermakingen, ite allen tijde voor Zijn aangezicht spelende, | | 63 Te weten die bij zijn voedster gedurig is. Alzo is de eeuwige Zone Gods, de zelfstandige Wijsheid des Vaders, van eeuwigheid onafscheidelijk bij Hem geweest, gelijk geschreven is Joh. 1:1: het Woord was bij God. Insgelijks Joh. 17:5: verklaar Mij met de klaarheid die Ik bij U had eer de wereld was. Doch het woord kan ook genomen worden voor dengene die zelf voedt, zijnde de overzetting aldus gesteld: En Ik ben bij Hem voedende, dat is, onderhoudende en regerende alle dingen, en voornamelijk Zijn kerk door Zijn Geest en Woord opkwekende en voedende. Joh. 1:1 IN den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Joh. 17:5 En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was. |
64 Hebr. dag dag; dat is, dagelijks, altijd. Zie Gen. 39 op vers 10, en onder, vers 34. Gen. 39:10 (kt.) En het geschiedde als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde om bij haar te liggen en bij haar te zijn, vers 34 Welgelukzalig is de mens die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. |
65 Hiermede wordt door een figuurlijke manier van spreken te kennen gegeven de grote aangenaamheid van den Zone Gods bij Zijn Vader. Zie Matth. 3:17. Joh. 5:20; 8:29. Anders: en Ik ben een dagelijkse vermaking; te weten den schepselen door Mijn algemene en bijzondere weldaden. Matth. 3:17 En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Joh. 5:20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles wat Hij doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. Joh. 8:29 En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaaglijk is. |
i Joh. 5:17. Joh. 5:17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook. |
31 66Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn 67met der mensen kinderen. | | 66 Te weten, doordat Zij Zich zeer wonderbaar en menigerlei vertoont in aller schepselen onderhouding en regering. |
67 Te weten om die goed te doen, ten aanzien van het tegenwoordige en toekomende leven. |
32 Nu dan, kinderen, hoort naar Mij; want kwelgelukzalig zijn zij die 68Mijn wegen bewaren. | | k Ps. 119:1, 2; 128:1. Luk. 11:28. Ps. 119:1 WELGELUKZALIG zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. Ps. 119:2 Welgelukzalig zijn zij die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken; Ps. 128:1 EEN lied Hammaäloth. Welgelukzalig is een iegelijk die den HEERE vreest, die in Zijn wegen wandelt. Luk. 11:28 Maar Hij zeide: Ja, zalig zijn degenen die het Woord Gods horen en hetzelve bewaren. |
68 Dat is, die Ik hun voorschrijf. |
33 Hoort de tucht en wordt wijs, en 69verwerpt die niet. | | 69 Vgl. Spr. 1:25, alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord is. Spr. 1:25 En hebt al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild, |
34 Welgelukzalig is de mens die naar Mij hoort, 70dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. | | 70 Een gelijkenis genomen van de naarstige studenten, die altijd omtrent de leerplaats hunner leraars zijn, of van de pleitbezorgers, die het uitgaan der raadsheren en advocaten vlijtiglijk waarnemen, of van de deurwachters des tempels, die stedevast hun werk moesten gadeslaan. |
35 Want die Mij vindt, vindt het leven, len 71trekt een welgevallen van den HEERE. | | l Spr. 12:2. Spr. 12:2 De goede zal een welgevallen trekken van den HEERE, maar een man van schandelijke verdichtselen zal Hij verdoemen. |
71 Of: behaalt; dat is, verkrijgt gunst en genade bij den Heere. Zie dezelfde manier van spreken Spr. 12:2; 18:22. Spr. 12:2 De goede zal een welgevallen trekken van den HEERE, maar een man van schandelijke verdichtselen zal Hij verdoemen. Spr. 18:22 Wie een vrouw gevonden heeft, heeft een goede zaak gevonden, en hij heeft welgevallen getrokken van den HEERE. |
36 Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel 72geweld aan; allen die 73Mij haten, 74hebben den dood lief. | | 72 Of: onrecht, of: overlast. Hebr. is een geweldiger zijner ziel. Zie het volgende lid van dit vers. Insgelijks Spr. 20:2. Spr. 20:2 De schrik eens konings is als het brullen eens jongen leeuws; die zich tegen hem vergramt, zondigt tegen zijn ziel. |
73 Die worden gezegd God en Zijn Wijsheid te haten, die wetens en willens doen hetgeen God en Zijn Wijsheid haten. Zie van dezulken Ps. 21:9; 83:3. Rom. 1:30. Ps. 21:9 Uw hand zal al Uw vijanden vinden; Uw rechterhand zal Uw haters vinden. Ps. 83:3 Want zie, Uw vijanden maken getier, en Uw haters steken den kop op. Rom. 1:30 Oorblazers, achterklappers, haters Gods, smaders, hovaardigen, laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouders ongehoorzaam; |
74 Dat is, doen hetgeen waarmede zij den dood en het verderf aan zich brengen. Alzo den vloek liefhebben, Ps. 109:17; loeren op zijn eigen bloed, Spr. 1:18; zijn ziel versmaden, Spr. 15:32. Ps. 109:17 Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome; en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem. Spr. 1:18 En dezen loeren op hun eigen bloed, en versteken zich tegen hun zielen. Spr. 15:32 Die de tucht verwerpt, die versmaadt zijn ziel; maar die de bestraffing hoort, krijgt verstand. |