Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo vermaant tot familiare, innerlijke en sterke gemeenschap met de wijsheid, vs. 1, enz. Om bewaard te zijn voor de gevaren der onkuise vrouwen, 5. Waarvan hij een bijzonder voorbeeld voor ogen stelt, afbeeldende zeer levendig de kunstige praktijken van een overspeelster en de verleiding van een dommen jongeling, met ernstige afmaning van zulke goddeloosheid, 6, enz. |
Het gevaar van onkuisheid |
1 MIJN zoon, bewaar mijn redenen, en 1leg mijn geboden bij u weg. | | 1 Zie Job 23 op vers 12. Job 23:12 (kt.) Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan het mij bescheiden deel weggelegd. |
2 aBewaar mijn geboden en 2leef, en mijn 3wet als 4den appel uwer ogen. | | a Lev. 18:5. Spr. 4:4. Lev. 18:5 Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE. Spr. 4:4 Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijn woorden vast, onderhoud mijn geboden en leef. |
2 Dat is, gij zult zekerlijk leven. Hetgeen op bevelende manier uitgesproken wordt, begrijpt dikwijls een vaste belofte. Zie Spr. 3 op vers 25; 4 op vers 4. Spr. 3:25 (kt.) Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddelozen als zij komt. Spr. 4:4 (kt.) Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijn woorden vast, onderhoud mijn geboden en leef. |
3 Of: leer. Zie Spr. 1 op vers 8. Spr. 1:8 (kt.) Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet; |
4 Te weten die om zijn teerheid gans nauw bewaard moet worden. Zie Deut. 32 op vers 10. Deut. 32:10 (kt.) Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. |
3 b5Bind ze aan uw vingers, 6schrijf ze op de tafel uws harten. | | b Deut. 6:8; 11:18. Deut. 6:8 Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. Deut. 11:18 Legt dan deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel, en bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. |
5 Dat is, heb ze geduriglijk voor de ogen om die te gedenken, en bij de hand om die in het werk te stellen. Vgl. Deut. 6 op vers 8; 11:18. Deut. 6:8 (kt.) Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. Deut. 11:18 Legt dan deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel, en bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. |
6 Zie Spr. 3 op vers 3. Spr. 3:3 (kt.) Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bind ze aan uw hals, schrijf ze op de tafel uws harten. |
4 7Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster; en heet het verstand uw 8bloedvriend; | | 7 Dat is, bemin de wijsheid en vereer haar, alsof zij uw eigen zuster ware of u nabestaande, enz. |
8 Het Hebreeuwse woord is zo genomen Ruth 2:1. Vgl. ook Ruth 3:2 en de aant. Ruth 2:1 NAÓMI nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht; en zijn naam was Boaz. Ruth 3:2 Nu dan, is niet Boaz, met wiens maagden gij geweest zijt, van onze bloedvriendschap? Zie, hij zal dezen nacht gerst op den dorsvloer wannen. |
5 cOpdat zij u bewaren voor de 9vreemde vrouw, voor de onbekende, 10die met haar redenen vleit. | | c Spr. 5:3. Spr. 5:3 Want de lippen der vreemde vrouw druppen honingzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; |
9 Zie Spr. 2 op vers 16. Spr. 2:16 (kt.) Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, |
10 Zie Spr. 2 op vers 16, voorgemeld. Spr. 2:16 (kt.) Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, |
6 11Want door het venster van mijn huis, door mijn tralie keek ik uit, | | 11 Hoewel het zijn kan, dat Salomo dit met zijn ogen gezien heeft, nochtans schijnt het, dat hij het voorbeeldsgewijze voorstelt, als een zaak die dikwijls gebeurt, en dat tot lering en waarschuwing der jeugd; gelijk Christus mede dikwijls in het Evangelie zulke voorbeelden en gelijkenissen voortbrengt. |
7 En ik zag onder de 12slechten, ik 13merkte onder de 14jonge gezellen een 15verstandelozen jongeling, | | 12 Zie Spr. 1 op vers 4. Spr. 1:4 (kt.) Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. |
13 Zie van het Hebreeuwse woord aldus genomen, Job 18:2 en de aant. Job 18:2 Hoelang is het dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken. |
14 Hebr. zonen; dat is, jongemannen of gezellen; gelijk bij ons het woord dochter veel voor een jongedochter gebruikt wordt. |
15 Hebr. hartelozen. Zie Spr. 6 op vers 32. Spr. 6:32 (kt.) Maar wie met een vrouw overspel doet, is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, die dat doet; |
8 Voorbijgaande op de straat, nevens 16haar hoek, en hij trad op den weg 17van haar huis, | | 16 Te weten der overspeelster. Versta nevens den hoek van haar huis, waarin zij woonde. |
17 Dat is, die tot haar huis leidde. |
9 18In de schemering, in den avond des daags, in den 19zwarten nacht en de donkerheid; | | 18 Te weten des avonds. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 7 op vers 5. 2 Kon. 7:5 (kt.) En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriërs te komen. Toen zij aan het uiterste van het leger der Syriërs kwamen, zie, toen was er niemand. |
19 Hebr. zwartheid des nachts; dat is, als de nacht van donkerheid zwart werd. Alzo Spr. 20:20 in de zwartheid der duisternis; dat is, als het zwart is van grote duisternis. En versta dit vers van het begin en van het vervolg dezer handeling. Spr. 20:20 Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in zwarte duisternis. |
10 En zie, een vrouw ontmoette hem in 20hoerenversiersel, en 21met het hart op haar hoede; | | 20 (-versiersel:) Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een habijt, kleed, tooi of sieraad, dat wel op het lichaam gepast en gevoegd is. Vgl. Ps. 73:6. Ps. 73:6 Daarom omringt hen de hovaardij als een keten, het geweld bedekt hen als een gewaad. |
21 Hebr. bewaard, of: behoed van hart, of: voorzien van zinnen; dat is, dubbel, sluw, loos en gans voorzien met allerlei doortrapte listigheid om te bedriegen en niet bedrogen te worden. |
11 dDeze was 22woelachtig en 23wederstrevig; haar voeten 24bleven in haar huis niet; | | d Spr. 9:13. Spr. 9:13 Een zotte vrouw is woelachtig, de slechtigheid zelve, en weet niet met al; |
22 Dat is, ongerust van zinnen, ongebonden van tong, licht in gebaren, vol bedrijf in ijdele werken, of: snaterachtig. Alzo Spr. 9:13. Spr. 9:13 Een zotte vrouw is woelachtig, de slechtigheid zelve, en weet niet met al; |
23 Of: afwijkende; te weten van alle goede zeden en van de gehoorzaamheid haars mans. |
24 Hebr. woonden niet. Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Ex. 40:35. Richt. 5:16. Ex. 40:35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde. Richt. 5:16 Waarom bleeft gij zitten tussen de stallingen, om te horen het geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden grote onderzoekingen des harten. |
12 25Nu buiten, 25dan op de straten zijnde, en bij alle hoeken loerende. | | 25 . 25 Hebr. Maal, maal; dat is, de ene maal buiten, de andere maal op, enz. Versta door buiten de plaats en ruimte die voor de deur van het huis is; door de straten de gemene gangen en wijken die door de stad en daarbuiten lopen. |
13 En zij greep hem aan en kuste hem; zij 26sterkte haar aangezicht en zeide tot hem: | | 26 Of: verstijfde; dat is, zij legde de schaamte af, was stout, en deed (gelijk men zegt) een planken aangezicht aan. Vgl. Deut. 28, de aant. op vers 50. Anders: vergaderde. Deut. 28:50 (kt.) Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn. |
14 27Dankoffers zijn bij mij, ik heb heden mijn 28geloften 29betaald. | | 27 Zie van deze Lev. 3 op vers 1, van dewelke zij die ze den Heere toebrachten, hun deel hadden; waarvan zij alsdan met hun vrienden vrolijk waren. Of: Dankoffers waren op mij, dat is, belofte van dankoffers te doen. Lev. 3:1 (kt.) EN indien zijn offerande een dankoffer is: zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN. |
28 Zie Lev. 7 op vers 16. Lev. 7:16 (kt.) En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden; en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden. |
29 Dat is, volbracht wat ik beloofd heb. Zie Ps. 50:14; 61:9; 65:2. Nah. 1:15. Ps. 50:14 Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uw geloften. Ps. 61:9 Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid, opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag. Ps. 65:2 De lofzang is in stilheid tot U, o God, in Sion; en U zal de gelofte betaald worden. Nah. 1:15 Zie op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die vrede doet horen. Vier uw vierdagen, o Juda, betaal uw geloften; want de Belials man zal voortaan niet meer door u doorgaan, hij is gans uitgeroeid. |
15 Daarom ben ik uitgegaan u tegemoet, om uw aangezicht 30naarstiglijk te zoeken, en ik heb u gevonden. | | 30 Het Hebreeuwse woord betekent wel eigenlijk iets in den morgenstond zoeken; maar het wordt voor alle naarstige zoeking genomen. Zie Job 7 op vers 21. Want hier wordt niet gesproken van den morgen, maar van den avondstond. Job 7:21 (kt.) En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. |
16 Ik heb mijn bedstede met 31tapijtsieraad toegemaakt, 32met uitgehouwen werken, 33met fijn linnen van Egypte. | | 31 Het Hebreeuwse woord, hetwelk alleen hier en Spr. 31:22 gevonden wordt, schijnt te betekenen enig bedsieraad, als kostelijke tapijten en kunstig toegemaakte dekens, waarmede de bedden niet alleen bedekt, maar bijzonder opgepronkt werden. Spr. 31:22 Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleding is fijn linnen en purper. |
32 Versta graveringen en insnijdingen, die tot een sieraad aan de koets waarop het bed lag, kunstiglijk ingekerfd en ingehold waren. |
33 Hebr. snoer of draad, waardoor sommigen verstaan zeer fijn, wit en kostelijk lijnwaad, dat uit zulke draden gemaakt werd en tot het bed behoorde. Vgl. Gen. 41:42. 1 Kon. 10:28. Spr. 31:22. Enigen houden dat deze snoeren of koordjes, die zeer kostelijk waren, liepen tussen de tapijten of behangsels om een onderscheid te maken tussen de figuren die daarop mochten gestoken of geweven zijn. Anderen menen dat de koets tot een sieraad met deze kostelijke snoeren is omvlochten geweest. Gen. 41:42 En Farao nam zijn ring van zijn hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals. 1 Kon. 10:28 En het uitbrengen der paarden was hetgeen Sálomo uit Egypte had; en aangaande het linnen garen, de kooplieden des konings namen het linnen garen voor den prijs. Spr. 31:22 Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleding is fijn linnen en purper. |
17 Ik heb mijn leger met mirre, aloë en kaneel welriekende gemaakt; | | |
18 Kom, laat ons 34dronken worden van minne tot den morgen toe, laat ons ons vrolijk maken in 35grote liefde. | | 34 Vgl. Spr. 5:19 en de aant. daarop. Spr. 5:19 Een zeer lieflijke hinde en aangenaam steengeitje; laat u haar borsten te allen tijde dronken maken; dool steeds in haar liefde. |
35 Hebr. liefden, in het meervoud. |
19 Want 36de man is niet in zijn huis, hij is 37een verren weg getogen; | | 36 Zij zegt dit met verachting van haar man, alsof hij haar man niet was; gelijk zij ook daarom terstond zegt: in zijn huis, voor te huis. |
37 Hebr. een weg uit verre, dat is, een verren weg; alzo Jer. 31:10 eilanden uit of van verre, dat is, die vergelegen zijn. Jer. 31:10 Hoort des HEEREN woord, gij heidenen, en verkondigt in de eilanden die verre zijn, en zegt: Hij Die Israël verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen en hem bewaren als een herder zijn kudde. |
20 Hij heeft 38een bundel geld 39in zijn hand genomen, 40ten bestemden dage zal hij naar zijn huis komen. | | 38 Dit zegt zij tot een teken dat hij lang weg zou blijven. |
39 Dat is, met zich. Zie 2 Sam. 8 op vers 10. 2 Kon. 5 op vers 5. 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; 2 Kon. 5:5 (kt.) Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilver en zesduizend sikkelen goud en tien wisselklederen. |
40 Dat is, dien hij mij gezet heeft, en die nog bij lange na niet is verschenen. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 81:4 en de aant. Ps. 81:4 Blaast de bazuin in de nieuwe maan, te bestemder tijd op onzen feestdag. |
21 Zij 41bewoog hem door de veelheid van haar 42onderricht, zij dreef hem aan door 43de vleiing harer lippen. | | 41 Hebr. deed hem afwijken, of: neigde hem. |
42 Het Hebreeuwse woord betekent wel meest een goed onderwijs, of leer waardoor men tot wijsheid en deugd geleerd wordt, Spr. 1:5, maar hier in het kwade genomen zijnde, is het zoveel als een bedrieglijke en met schone woorden aanlokkende beprating, waardoor iemand tot zijn nadeel verleid wordt. Spr. 1:5 Die wijs is, zal horen en zal in leer toenemen; en die verstandig is, zal wijzen raad bekomen; |
43 Anders ook genaamd: lippen der vleiing, Ps. 12:3, 4. Hebr. smijdigheid of gladheid harer lippen. Ps. 12:3 Zij spreken valsheid, eenieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart. Ps. 12:4 De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong, |
22 Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en 44gelijk een dwaas tot 45de tuchtiging der boeien, | | 44 In het Hebreeuws zijn de woorden omgezet, aldus: gelijk de boeien tot de tuchtiging van den dwaas; dat is, gelijk de dwaas tot de kastijding der boeien, te weten, gaat, dat is, om met de boeien gekastijd te worden. Anders: gelijk de dwaas met de boeien der tuchtiging. |
45 Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen de onderwijzing, die geschiedt met woorden, als Spr. 1:2; 16:22, enz., maar ook de kastijding, die geschiedt met dadelijke straf, als Spr. 22:15; 23:13. Jer. 30:14. Ez. 5:15. Spr. 1:2 Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, Spr. 16:22 Het verstand dergenen die het bezitten, is een springader des levens; maar de tucht der dwazen is dwaasheid. Spr. 22:15 De dwaasheid is in het hart van den jongen gebonden; de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen. Spr. 23:13 Weer de tucht van den jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven; Jer. 30:14 Al uw liefhebbers hebben u vergeten, zij vragen niet naar u; want Ik heb u geslagen met eens vijands plaag, met de kastijding eens wreden; om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn. Ez. 5:15 Zo zal de smaadheid en hoon een onderwijs en ontzetting den heidenen zijn die rondom u zijn, wanneer Ik over u gerichten in toorn en in grimmigheid en in grimmige straffen oefenen zal; Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
23 Totdat hem 46de pijl 47zijn lever doorsneed; egelijk een vogel zich haast naar den strik, en niet weet dat dezelve 48tegen zijn leven is. | | 46 Dat is, een felle, scherpe en zeer diepgaande en doordringende plaag of straf. Zie Deut. 32 op vers 23. Job 6 op vers 4. Deut. 32:23 (kt.) Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. Job 6:4 (kt.) Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich toe tegen mij. |
47 Dat is, zijn begeerlijkheid met rampzaligen lust ontstak, zijn lichaam met ongezondheid verdierf en zijn geest met het gevoelen van Gods toorn beroerde. |
e Spr. 1:17. Spr. 1:17 Zekerlijk, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte; |
48 Te weten opgehangen, gelegd of uitgespreid om hem het leven (Hebr. ziel) te benemen. |
24 Nu dan, 49kinderen, hoort naar mij, en luistert naar de redenen mijns monds. | | 49 Zie Spr. 1 op vers 8. Spr. 1:8 (kt.) Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet; |
25 Laat uw hart tot haar 50wegen niet wijken, dwaal niet op haar paden. | | 50 Dat is, manier van leven, doen en laten, handel en wandel. Zie Gen. 6 op vers 12. Neem in denzelfden zin het volgende woord paden. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
26 Want zij heeft vele gewonden nedergeveld, en al 51haar gedoden zijn 52machtig vele. | | 51 Dat is, die zij gedood en omgebracht heeft. |
52 Anders: sterk, dat is, kloek, naar het lichaam in kracht, of naar den geest in wijsheid, of naar beide, als Simson, David, Salomo, enz. Het Hebreeuwse woord is voor vele in getal genomen Ps. 139:17. Jer. 5:6; 15:8; voor machtige of sterke Gen. 18:18. Ex. 1:7, 9. Deut. 7:1. Ps. 139:17 Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten; hoe machtig veel zijn haar sommen! Jer. 5:6 Daarom heeft hen een leeuw uit het woud verslagen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten, een luipaard waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden. Jer. 15:8 Hun weduwen zijn Mij meerder geworden dan zand der zeeën; Ik heb hun over de moeder doen komen een jongeling, een verwoester op den middag; Ik heb hem haastelijk haar doen overvallen, de stad met verschrikkingen. Gen. 18:18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Ex. 1:7 Zo werden de kinderen Israëls vruchtbaar en wiesen overvloediglijk, en zij vermeerderden en werden gans zeer machtig, zodat het land met hen vervuld werd. Ex. 1:9 Die zeide tot zijn volk: Zie, het volk der kinderen Israëls is veel, ja, machtiger dan wij. Deut. 7:1 WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij, |
27 fHaar huis zijn wegen 53des grafs, dalende naar de binnenkameren 54des doods. | | f Spr. 2:18; 5:5. Spr. 2:18 Want haar huis helt naar den dood, en haar paden naar de overledenen. Spr. 5:5 Haar voeten dalen naar den dood, haar treden houden de hel vast. |
53 Dat is, die naar het graf leiden. Anders: naar de hel; want het Hebreeuwse woordje betekent beide. Zie Gen. 37 op vers 35. Beide betekenissen kunnen hier plaatshebben. Gen. 37:35 (kt.) En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. |
54 Niet alleen des lichamelijken, maar ook des geestelijken en eeuwigen. |