Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Waarschuwing voor borgtocht, vs. 1, enz. Voor luiheid, met beschaming door het voorbeeld der mieren, 6. Voor het wezen en de gebaren van een deugniet, 12. Zes, ja, zeven dingen die God haat, 16. Plicht der kinderen jegens het goede onderwijs hunner ouders, met schone beloften, 20. Inzonderheid van bewaard te zullen zijn voor de hoerachtige, overspelige vrouwen, die met haar schadelijke vruchten, haar eigen en harer aanhangers onzalig einde, beschreven worden, 24. Vergelijking van diefstal en overspel, 30. |
Allerlei waarschuwingen |
1 MIJN1 zoon, zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, 2voor een vreemde 3uw hand toegeklapt hebt; |
| 1 Zie Spr. 1 op vers 8. |
| Spr. 1:8 (kt.) Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet; |
| 2 Dat is, voor een die u onbekend is, of voor een ander, dat is, voor iemand, wie hij zou mogen wezen, u bekend of niet. Vgl. Spr. 11:15. |
| Spr. 11:15 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, hij zal zekerlijk verbroken worden; maar wie degenen haat die in de hand klappen, is zeker. |
| 3 Te weten tot een teken dat gij uw woord houden zult, waardoor gij beloofd hebt te zullen betalen, zo de schuldenaar in gebreke valt. Zie Job 17 op vers 3. Het recht en voorzichtig gebruik van borg voor een ander te worden, is hier niet bestraft, maar de onvoorzichtigheid, lichtvaardigheid en onbedachtzaamheid, die hierin dikwijls geschiedt. |
| Job 17:3 (kt.) Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn, dat in mijn hand geklapt worde? |
|
2 4Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds. |
| 4 Anders: Zijt gij verstrikt, enz. |
|
3 Doe nu dit, mijn zoon, en 5red u, dewijl gij 6in de hand uws naasten gekomen zijt: ga, 7onderwerp uzelven en 8sterk uw naaste; |
| 5 Dat is, maak u vrij van de borgschuld, hetzij bij den schuldheer, opdat hij u ontsla, of bij den schuldenaar, dat hij betale en u buiten zorg stelle. |
| 6 Dat is, in het geweld van uw schuldheer, voor zoveel als hij van u te eisen heeft. Vgl. Gen. 16:6 en de aant. |
| Gen. 16:6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. |
| 7 Het Hebreeuwse woord betekent zulke vernedering alsof men zich met de voeten wilde laten vertrappen. Alzo Ps. 68:31. Zie aldaar de aant. |
| Ps. 68:31 Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken, en dien die zich onderwerpt met stukken zilver; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen. |
| 8 Dat is, geef den schuldheer goeden moed, opdat hij tevreden zij van de betaling, en hij die van u niet strengelijk afeise, maar geduldiglijk van den schuldenaar verwachte; en sterk of dring dengene voor welken gij borg geworden zijt, dat hij zijn best doe om te betalen. |
|
4 9Laat uw ogen geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering; |
| 9 Dat is, neem geen uitstel om uzelven en den schuldheer gerust te stellen. |
|
5 10Red u als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers. |
| 10 Te weten uit het geweld van den schuldheer, aan denwelken gij u tot de betaling verbonden hebt. |
|
6 Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar 11wegen en word wijs; |
| 11 Dat is, manier of wijze van doen, te weten in het wakker, zorgvuldig en naarstig vergaderen van haar kost. Zo is het woord weg genomen Spr. 13:15; 14:12; 16:2; 21:2; 30:19, 20. |
| Spr. 13:15 Goed verstand geeft aangenaamheid, maar de weg der trouwelozen is streng. Spr. 14:12 Er is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods. Spr. 16:2 Alle wegen des mans zijn zuiver in zijn ogen, maar de HEERE weegt de geesten. Spr. 21:2 Alle weg des mensen is recht in zijn ogen, maar de HEERE weegt de harten. Spr. 30:19 De weg van een arend in den hemel, de weg van een slang op een rotssteen, de weg van een schip in het hart der zee, en de weg van een man bij een maagd. Spr. 30:20 Alzo is de weg van een overspelige vrouw: zij eet en wist haar mond, en zegt: Ik heb geen ongerechtigheid gewrocht. |
|
7 Dewelke, geen 12overste, ambtman, noch heerser hebbende, |
| 12 Gelijk wel onder andere beesten de bijen haar koningin hebben, die de haren tot naarstigheid aandrijft, en de ledigen doodbijt of uitwerpt; maar de mier geen zulken koning behoevende, drijft zichzelven tot het werk. |
|
8 Haar 13brood bereidt in den zomer, haar spijze vergadert in den oogst. |
| 13 Versta korengraantjes, dewelke zij beknabbelt en met bijten doorsnijdt, opdat zij niet uitschieten zouden, teneinde zij tegen den winter daarvan haar provisie hebben mocht, uit welke oorzaak zij bij de Hebreeën nemalah genaamd wordt van namal, hetwelk is besnijden, afsnijden. |
|
9 Hoelang zult gij, aluiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan? |
| a Spr. 13:4; 20:4; 24:33, 34. |
| Spr. 13:4 De ziel des luiaards is begerig, doch er is niets; maar de ziel der vlijtigen zal vet gemaakt worden. Spr. 20:4 Om den winter zal de luiaard niet ploegen; daarom zal hij bedelen in den oogst, maar er zal niets zijn. Spr. 24:33 Een weinig slapen, een weinig sluimeren, een weinig handvouwen, al nederliggende, Spr. 24:34 Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als een gewapend man. |
|
10 14Een weinig slapen, een weinig sluimeren, een weinig handvouwen, al nederliggende; |
| 14 Dat is, terwijl gij u voortdurend tot het slapen en luieren begeeft, zo zal u de armoede overvallen. Sommigen menen dat hier de luiaard wordt ingevoerd, sprekende tot zichzelven, of op de voorgaande bestraffing antwoordende, en wensende dat hij slechts nog een weinig slapen, enz., mocht hebben, enz. Zoveel is het, dat Salomo schijnt te zien op de manier van doen en spreken dergenen die zich tot luiheid gewennen. |
|
11 Zo zal uw armoede u overkomen 15als een wandelaar, en uw gebrek 16als een gewapend man. |
| 15 Dat is, haastelijk en onvoorziens; gelijk een reizende man zich spoedt en gemeenlijk onverwacht overkomt. |
| 16 Hebr. een man des schilds; dat is, die een schild draagt. Versta een sterkgewapend man, die pleegt in te komen zonder vragen en niet lichtelijk weder kan uitgedreven worden. |
|
12 Een 17Belialsmens, 18een ondeugdzaam man, gaat met 19verkeerdheid des monds om, |
| 17 Alzo Spr. 16:27. Zie Deut. 13 op vers 13. |
| Spr. 16:27 Een Belialsman graaft kwaad, en op zijn lippen is als brandend vuur. Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
| 18 Hebr. een man van ondeugdzaamheid, of ijdelheid, of ongerechtigheid. Zie Job 11 op vers 11. Ps. 5 op vers 7. Anders: Een Belialsmens is een ondeugdzaam of ongerechtig man, omgaande met verkeerdheid des monds. |
| Job 11:11 (kt.) Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? Ps. 5:7 (kt.) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. |
| 19 Zie Spr. 2 op vers 12; 4 op vers 24. |
| Spr. 2:12 (kt.) Om u te redden van den kwaden weg, van den man die verkeerdheden spreekt; Spr. 4:24 (kt.) Doe de verkeerdheid des monds van u weg, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u. |
|
13 20Wenkt met 21zijn ogen, 22spreekt met zijn voeten, 23leert met zijn vingers; |
| 20 De zin is, dat hij niet alleen zijn mond misbruikt, maar ook al zijn leden aanlegt om zijn boosheid in het werk te stellen. |
| 21 Daarmede te kennen gevende enig kwaad, dat hij zelf voorheeft, of van een ander begeert gedaan te hebben. |
| 22 Te weten al stotende, stampende, aanroerende of tredende met dezelve. |
| 23 Te weten daarmede wijzende, tellende, dreigende, enz. |
|
14 In zijn hart zijn 24verkeerdheden, hij 25smeedt te allen tijde kwaad, hij 26werpt twisten in. |
| 24 Dat is, bedenkingen, lusten en voorslagen om iets verkeerds of onrechts te stichten met woorden of werken. |
| 25 Zie Spr. 3 op vers 29. Alzo onder vers 18. |
| Spr. 3:29 (kt.) Smeed geen kwaad tegen uw naaste, aangezien hij met vertrouwen bij u woont. vers 18 Een hart dat ondeugdzame gedachten smeedt, voeten die zich haasten om tot kwaad te lopen, |
| 26 Hebr. zendt; dat is, veroorzaakt veel onenigheid, stof daartoe gevende en de gemoederen der mensen ophitsende. Alzo vers 19. Spr. 16:28. |
| vers 19 Een vals getuige die leugens blaast, en die tussen broederen krakelen inwerpt. Spr. 16:28 Een verkeerd man zal krakeel inwerpen, en een oorblazer scheidt den voornaamsten vriend. |
|
15 Daarom zal zijn verderf haastelijk komen; hij zal schielijk verbroken worden, dat er 27geen genezen aan zij. |
| 27 Dat is, geen middel om het verderf te ontkomen. Alzo Spr. 29:1. |
| Spr. 29:1 EEN man die dikwijls bestraft zijnde, den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan zij. |
|
16 Deze 28zes haat de HEERE, ja, 29zeven zijn Zijn 30ziel een gruwel: |
| 28 Een zeker getal voor een onzeker. |
| 29 Anders: het zevende. Zie van deze manier van spreken Job 5 op vers 19. |
| Job 5:19 (kt.) In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren. |
| 30 Hebr. Zijner ziele gruwel, of: de gruwel van Zijn ziel, dat is, wat Zijn ziel voor een gruwel houdt. Zie Deut. 17 op vers 1. Spr. 3 op vers 32. |
| Deut. 17:1 (kt.) GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. Spr. 3:32 (kt.) Want de afwijker is den HEERE een gruwel, maar Zijn verborgenheid is met de oprechten. |
|
17 b31Hoge ogen, een 32valse tong, en handen die onschuldig bloed vergieten, |
| b Spr. 30:13. |
| Spr. 30:13 Een geslacht welks ogen hoog zijn en welks oogleden verheven zijn; |
| 31 Dat is, hovaardij, waarvan de verheven en opvliegende ogen een teken zijn. Vgl. Ps. 101:5. Spr. 30:13. Jes. 5:15. Tegen deze zijn de nederigen van ogen, Job 22:29. |
| Ps. 101:5 Die zijn naaste in het heimelijk achterklapt, dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is en trots van hart, dien zal ik niet vermogen. Spr. 30:13 Een geslacht welks ogen hoog zijn en welks oogleden verheven zijn; Jes. 5:15 Dan zal de gemene man nedergebogen worden en
de aanzienlijke man zal vernederd worden, en de ogen der hovaardigen zullen vernederd worden. Job 22:29 Als men iemand vernederen zal en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God
den nederige van ogen behouden. |
| 32 Hebr. tong der valsheid; dat is, die leugentaal spreekt. Alzo Ps. 109:2. Spr. 12:19; 21:6. |
| Ps. 109:2 Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan, zij hebben met mij gesproken met een valse tong. Spr. 12:19 Een waarachtige lip zal bevestigd worden in eeuwigheid, maar een valse tong is maar voor een ogenblik. Spr. 21:6 Te arbeiden om schatten met een valse tong, is een voortgedreven ijdelheid dergenen die den dood zoeken. |
|
18 Een hart dat 33ondeugdzame gedachten smeedt, c34voeten die zich haasten om tot kwaad te lopen, |
| 33 Hebr. gedachten der ondeugdzaamheid of ongerechtigheid. Versta een hart dat het op snode en ongerechtige praktijken toelegt. Zie Spr. 3 op vers 29, en boven, vers 14. |
| Spr. 3:29 (kt.) Smeed geen kwaad tegen uw naaste, aangezien hij met vertrouwen bij u woont. vers 14 In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten in. |
| c Rom. 3:15. |
| Rom. 3:15 Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten; |
| 34 Versta mensen die door hun kwade zinnen en genegenheden zeer gedreven worden om hun naaste schade en verdriet aan te doen. |
|
19 35Een vals getuige die leugens 36blaast, en die tussen broederen krakelen 37inwerpt. |
| 35 Hebr. Een getuige der valsheid. |
| 36 Dat is, met grote menigte en hoogmoed versiert en voortbrengt. Alzo Spr. 14:25; 19:5, 9. |
| Spr. 14:25 Een waarachtig getuige redt de zielen, maar die leugens blaast, is een bedrieger. Spr. 19:5 Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugens blaast, zal niet ontkomen. Spr. 19:9 Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugens blaast, zal vergaan. |
| 37 Hebr. zendt. Zie op vers 14. |
| vers 14 (kt.) In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten in. |
|
20 Mijn zoon, dbewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet. |
| d Spr. 1:8. |
| Spr. 1:8 Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet; |
|
21 38Bind ze steeds aan uw ehart, hecht ze aan uw hals. |
| 38 Vgl. Spr. 3:3 en de aantt. |
| Spr. 3:3 Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bind ze aan uw hals, schrijf ze op de tafel uws harten. |
| e Spr. 3:3. |
| Spr. 3:3 Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bind ze aan uw hals, schrijf ze op de tafel uws harten. |
|
22 Als gij wandelt, zal f39dat u geleiden; als gij nederligt, zal het over u de wacht houden; als gij wakker wordt, zal hetzelve 40met u spreken. |
| f Spr. 3:23, 24. |
| Spr. 3:23 Dan zult gij uw weg zeker wandelen, en gij zult uw voet niet stoten. Spr. 3:24 Zo gij nederligt, zult gij niet schrikken; maar gij zult nederliggen en uw slaap zal zoet wezen. |
| 39 Te weten dat gebod uws vaders waarvan in het voorgaande 20ste vers gesproken is; hoewel het woord ook zien kan op de wet der moeder. |
| 40 Dat is, u indachtig maken wat gij in uw wandel doen en laten moet en waarmede gij u in alle lijden vertroosten zult. |
|
23 Want g41het gebod is een 42lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der 43tucht zijn de 44weg des levens, |
| g Ps. 19:9; 119:105. |
| Ps. 19:9 De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen. Ps. 119:105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad. |
| 41 Te weten dat uit Gods Woord en wet genomen is. |
| 42 Vgl. Ps. 119:105. |
| Ps. 119:105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad. |
| 43 Dat is, die geschiedt door de tucht of door de onderwijzing, die voorgaan moet, zou men tot de wijsheid geraken. Zie van dit woord Spr. 1 op vers 2. |
| Spr. 1:2 (kt.) Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, |
| 44 Dat is, die tot het leven leidt; alzo de weg des doods, die ter dood leidt. Zie Jer. 21:8. Vgl. Spr. 2 op vers 8. |
| Jer. 21:8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods. Spr. 2:8 (kt.) Opdat zij de paden des rechts houden; en Hij zal den weg Zijner gunstgenoten bewaren. |
|
24 Om u te bewaren voor de 45kwade vrouw, voor de 46hvleiing der 47vreemde tong. |
| 45 Hebr. vrouw des kwaads; dat is, die zich bezighoudt met kwaad doen. |
| 46 Dat is, smeking, streling, schoonspreking. Vgl. Spr. 2 op vers 16. |
| Spr. 2:16 (kt.) Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, |
| h Spr. 2:16; 5:3; 7:5. |
| Spr. 2:16 Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, Spr. 5:3 Want de lippen der vreemde vrouw druppen honingzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; Spr. 7:5 Opdat zij u bewaren voor de vreemde vrouw, voor de onbekende, die met haar redenen vleit. |
| 47 Zie Spr. 2 op vers 16. |
| Spr. 2:16 (kt.) Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, |
|
25 Begeer haar schoonheid niet in uw hart, en laat haar u niet vangen 48met haar oogleden. |
| 48 Dat is, met de schoonheid harer ogen en met haar lieflijk aanzien. |
|
26 Want door 49een vrouw die een hoer is, komt men tot 50een stuk brood; en 51eens mans huisvrouw 52jaagt de kostelijke ziel. |
| 49 Hebr. een vrouw, een hoer; dat is, die een hoer is; alzo 1 Kon. 3:16. Insgelijks een vrouw, een profetes; dat is, die een profetes was, Richt. 4:4. Een man, een profeet; dat is, die een profeet was, Richt. 6:8. |
| 1 Kon. 3:16 Toen kwamen er twee vrouwen die hoeren waren, tot den koning; en zij stonden voor zijn aangezicht. Richt. 4:4 Debóra nu, een vrouw die een profetes was, de huisvrouw van Lappidôth, deze richtte te dien tijde Israël. Richt. 6:8 Zo zond de HEERE een man die een profeet was, tot de kinderen Israëls; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u uit Egypte doen opkomen en u uit het diensthuis uitgevoerd; |
| 50 Dat is, tot armoede, ja, ook wel tot den bedelzak. |
| 51 Dat is, die een man heeft en evenwel naar andere mannen staat. Anders: een manziek wijf. Sommigen verstaan door een vrouw des mans een allemansvrouw. |
| 52 Dat is, brengt niet alleen het lichaam desgenen dien zij tot onkuisheid verlokt, in het tijdelijk verderf, maar ook zijn ziel, die zijn waardigste deel is, in het eeuwige lijden. Vgl. Ez. 13:18. |
| Ez. 13:18 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Wee die vrouwen die kussens naaien voor alle oksels der armen, en maken hoofddeksels voor het hoofd van alle statuur, om de zielen te jagen. Zult gij de zielen Mijns volks jagen, en zult gij u de zielen in het leven behouden? |
|
27 53Zal iemand vuur in zijn boezem nemen, dat zijn klederen niet verbrand worden? |
| 53 Deze vraag, gelijk ook de volgende, loochenen sterkelijk. Zie Gen. 18 op vers 17. |
| Gen. 18:17 (kt.) En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? |
|
28 Zal iemand op 54kolen gaan, dat zijn voeten niet branden? |
| 54 Te weten vurige of gloeiende kolen. Zie van dit woord Job 41 op vers 12. |
| Job 41:12 (kt.) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort. |
|
29 55Alzo wie 56tot zijns naasten huisvrouw ingaat; al wie haar 57aanroert, zal niet 58onschuldig gehouden worden. |
| 55 Gelijk de twee voorgaande gelijkenissen vast gaan en zeker zijn, alzo ook dit, dat daarop gepast wordt; te weten dat de overspeler zich kwetst en schade doet aan goed, lichaam, eer en ziel. |
| 56 Zie Gen. 6, de aant. op vers 4. |
| Gen. 6:4 (kt.) In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
| 57 Dat is, met haar te doen heeft door bijslaping. Zie gelijke manier van spreken Gen. 20:6. 1 Kor. 7:1. |
| Gen. 20:6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te roeren. 1 Kor. 7:1 AANGAANDE nu de dingen waarvan gij mij geschreven hebt: Het is een mens goed geen vrouw aan te raken; |
| 58 Dat is, niet ongestraft blijven. Zie 1 Kon. 2 op vers 9. Job 9 op vers 28. |
| 1 Kon. 2:9 (kt.) Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. Job 9:28 (kt.) Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet dat Gij mij niet onschuldig zult houden. |
|
30 59Men doet een dief geen verachting aan als hij steelt om zijn 60ziel te vullen dewijl hij honger heeft; |
| 59 Hij wil zeggen, dat dieverij zo grote zonde niet is als overspel, en dat diefstal, geschied bijzonderlijk door hongersnood, niet zo smadelijk en hardelijk gestraft werd als het overspel. En dit kan men verstaan van een particuliere handeling tussen den dief en den man wien hij iets ontstolen heeft. |
| 60 Dat is, zich te verzadigen, of versta door ziel begeerte. Zie Gen. 34 op vers 3. Ps. 27 op vers 12. |
| Gen. 34:3 (kt.) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak naar het hart van de jongedochter. Ps. 27:12 (kt.) Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. |
|
31 En gevonden zijnde, vergeldt hij het i61zevenvoudig; hij geeft 62al het goed van zijn huis. |
| i Ex. 22:1, 4. |
| Ex. 22:1 WANNEER iemand een os of kleinvee steelt en slacht het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven en vier schapen voor een stuk kleinvee. Ex. 22:4 Indien de diefstal levend in zijn hand voorzeker gevonden wordt, hetzij os of ezel of kleinvee, hij zal het dubbel wedergeven. |
| 61 Dat is, veelvoudig. Zeven is dikwijls in de Heilige Schrift een zeker getal voor een onzeker, als Gen. 4:15. Lev. 26:18. Ps. 119:164. Spr. 24:16; 26:25, betekenende veelheid. De simpele dieven moesten wel het gestolene maar twee- of vier- of vijfdubbel wedergeven, Ex. 22:1, enz., en 4; maar sommigen menen dat de straf, den dieven door de wet opgelegd, ten tijde van Salomo verzwaard was. Of men kan het zo verstaan, dat de dief met den man accordeert dat hij hem zoveel wil geven, opdat hij hem geen schande aandoe. |
| Gen. 4:15 Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden. En de HEERE stelde een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond. Lev. 26:18 En zo gij Mij tot deze dingen toe nog niet horen zult, Ik zal nog daartoe doen, om u zevenvoudig over uw zonden te tuchtigen. Ps. 119:164 Ik loof U zevenmaal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid. Spr. 24:16 Want de rechtvaardige zal zevenmaal vallen en opstaan, maar de goddelozen zullen in het kwaad nederstruikelen. Spr. 26:25 Als hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart. Ex. 22:1 WANNEER iemand een os of kleinvee steelt en slacht het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven en vier schapen voor een stuk kleinvee. |
| 62 Te weten indien hij zo schamel is dat hij niet veelvoudiglijk kan wedergeven. |
|
32 Maar wie met een vrouw overspel doet, 63is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, 64die dat doet; |
| 63 Hebr. harteloos, of: heeft geen hart, of: heeft gebrek van een hart; dat is, heeft geen wetenschap, verstand noch zinnen, niet begrijpende wat Gode aangenaam, eerlijk voor de mensen en profijtelijk voor zichzelven is. Zie dezelve benaming Spr. 7:7; 9:4, 16; 10:13; 11:12; 15:21; 17:18, enz. Het woord hart is dikwijls genomen voor het verstand. Zie Job 9 op vers 4. |
| Spr. 7:7 En ik zag onder de slechten, ik merkte onder de jonge gezellen een verstandelozen jongeling, Spr. 9:4 Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts. Tot den verstandeloze zegt Zij: Spr. 9:16 Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts. En tot den verstandeloze zegt zij: Spr. 10:13 In de lippen des verstandigen wordt wijsheid gevonden, maar op den rug des verstandelozen de roede. Spr. 11:12 Die verstandeloos is, veracht zijn naaste; maar een man van groot verstand zwijgt stil. Spr. 15:21 De dwaasheid is den verstandeloze blijdschap, maar een man van verstand zal recht wandelen. Spr. 17:18 Een verstandeloos mens klapt in de hand, zich borg stellende bij zijn naaste. Job 9:4 (kt.) Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? |
| 64 Dat is, die overspel begaat. |
|
33 Plaag en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet 65uitgewist worden. |
| 65 Of: uitgedelgd, uitgevaagd worden. |
|
34 Want jaloersheid is een grimmigheid des mans, en 66in den dag der wraak zal hij 67niet verschonen. |
| 66 Dat is, als de gelegenheid zal verschenen of voorgevallen zijn om zich te wreken. Alzo wordt de tijd in denwelken God Zich wreken wilde tegen de vijanden Zijner kerk, genaamd een dag der wrake, Jes. 34:8. Vgl. Job 20:28; 24:1. Spr. 11:4. |
| Jes. 34:8 Want het zal zijn de dag der wrake des HEEREN, een jaar der vergeldingen, om Sions twistzaak. Job 20:28 De inkomst van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al heenvloeien in den dag Zijns toorns. Job 24:1 WAAROM zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij die Hem kennen, Zijn dagen niet zien? Spr. 11:4 Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van den dood. |
| 67 Te weten den overspeler. |
|
35 68Hij zal geen 69verzoening aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het 70geschenk vergroot. |
| 68 Hebr. Hij zal niet aannemen het aangezicht aller verzoening; dat is, geen zoengeld aannemen. Zie 1 Kon. 11 op vers 34. Van de manier van spreken het aangezicht aannemen, zie Gen. 32 op vers 20. |
| 1 Kon. 11:34 (kt.) Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft. Gen. 32:20 (kt.) En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. |
| 69 Vgl. Num. 35 op vers 31. |
| Num. 35:31 (kt.) En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden. |
| 70 Of: de geschenken vermenigvuldigt. |