Statenvertaling.nl

sample header image

Spreuken 31 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Spreuken 31

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

Lemuëls les, van kuisheid en matigheid der koningen, vs. 1, enz. Bedroefden en verdrukten te troosten en bij te staan, 6, enz. Lof en eigenschappen ener deugdelijke huisvrouw, 10, enz.
 
De woorden van Lemuël
1 DE woorden 1van den koning 2Lemuël; de 3last waarmede 4zijn moeder hem 5onderwees.
1 Dat is, die dezen koning tot een vermaning gegeven zijn geweest, en van hem aangenomen, opgetekend en aldus nagelaten tot aller mensen onderwijzing.
2 Die ook genaamd wordt Lemoël, vers 4, welk woord betekent zoveel als tot of voor God, dat is, die God toebehoort of toegeëigend is. Het gemeen gevoelen is, dat door dezen te verstaan is de koning Salomo, die ook genaamd was Jedid-Jah, dat is, de beminde des Heeren. Zie 2 Sam. 12:25 en de aantt. verwijsteksten
3 Zie Spr. 30 op vers 1. verwijsteksten
4 Namelijk Bathseba, van dewelke zie 2 Sam. 11:3. 1 Kon. 1:11; 2:13, enz. verwijsteksten
5 Te weten eer hij koning geworden was, of terstond daarna.
 
2 6Wat, o mijn zoon, en wat, o zoon 7mijns buiks; ja, wat, o zoon 8mijner geloften?
6 Dit zijn de woorden van de onderwijzing der moeder; alsof zij zeide: Wat zal ik zeggen, of: Wat of hoe zal het zijn, o mijn zoon, ik moet u onderrichten van hetgeen ik u acht nodig te wezen.
7 Vgl. Jes. 49:15. Zo worden de kinderen ook genaamd ten aanzien van hun vader, Job 19:17. Alzo ook de vrucht des buiks, te weten van hun ouders, Deut. 28:4, 18, 53. verwijsteksten
8 Dat is, om wien ik den Heere zovele geloften gedaan en volbracht heb, opdat gij tot het koninkrijk zoudt mogen komen en daarin u kwijten gelijk een godvrezenden koning betaamt.
 
3 Geef aden vrouwen uw 9vermogen niet, noch 10uw wegen 11om koningen te verdelgen.
a Deut. 17:17. verwijsteksten
9 Dat is, de krachten van uw ziel en van uw lichaam, mitsgaders uw tijdelijke middelen. Vgl. Spr. 5:9, 10. verwijsteksten
10 Dat is, uw genegenheden, handel en werken.
11 Dat is, om vermetellijk en zonder oorzaak der koningen landen en steden te veroveren, oorlog tegen hen voerende uit enkel verwaandheid, hoogmoed en gierigheid. Anders: Geef uw genegenheden niet aan de vrouwen, hetwelk dient om de koningen te verdelgen, dat is, te verderven en uit te roeien.
 
4 12Het komt den koningen niet toe, o Lemoël, het komt den koningen niet toe 13wijn te drinken, 14en den prinsen sterken drank te begeren,
12 Anders: Het zij verre van de koningen, enz., wijn te drinken, enz.
13 Te weten onmatig.
14 Of: noch den prinsen sterken drank, of: en te vragen: Waar is sterke drank?
 
5 Opdat hij 15niet drinke en het 16gezette vergete, en de rechtszaak aller 17verdrukten verandere.
15 Te weten elkeen der koningen en prinsen.
16 Het Hebreeuwse woord betekent hetgeen dat als een wet niet alleen eens geordineerd en vastgesteld is om onderhouden te worden, maar dat ook tot zulk een einde in steen, koper of iets anders ingegraveerd, gesneden of geschreven is, waarnaar de uitspraak van den rechter te allen tijde moet geformeerd zijn.
17 Hebr. kinderen der verdrukking, dat is, verdrukte mensen. Alzo kinderen des doods, Ps. 79:11, voor mensen die ter dood geëigend zijn. Kinderen der verandering of des ondergangs, vers 8. Kinderen der gevangenis, Ezra 4:1, voor mensen die gevangen waren geweest. Kinderen der vervloeking, 2 Petr. 2:14, voor vervloekte mensen. verwijsteksten
 
6 Geeft sterken drank dengene die 18verloren gaat, en wijn dengenen die 19bitterlijk bedroefd van ziel zijn;
18 Dat is, versmelt en als uitteert, uit oorzaak van enige zwarigheid waarin hij steekt. Vgl. Deut. 26:5. verwijsteksten
19 Hebr. bitter van ziel, dat is, die in hun hart bitterlijk bedroefd zijn. Zie 2 Kon. 4 op vers 27. verwijsteksten
 
7 Dat 20hij drinke en zijn armoede vergete, en zijner moeite niet meer gedenke.
20 Te weten die vergaat en bitter van ziel is. Hier is verandering des getals. Vgl. Job 24 op vers 18. verwijsteksten
 
8 21Open uw mond voor 22den stomme, voor de rechtszaak van allen 23die omkomen zouden.
21 Alzo in het volgende vers. Zie Job 33 op vers 2. verwijsteksten
22 Dat is, voor hem die zijn woord niet kan voeren vanwege zijn onbekwaamheid, of niet durft uit vrees van de macht zijner partij.
23 Hebr. kinderen der verandering of uitroeiing, dat is, die in gevaar staan van ten onrechte enige schadelijke verandering, dat is, groot nadeel, te zullen lijden in hun goed, lichaam of eer, ja, die tot zijn verderf zou mogen dienen. Anders: van alle kinderen des doorgangs, dat is, van alle mensen, welker leven hier anders niet is dan gelijk een korte doorgang, overstap of passering tot den dood.
 
9 Open uw mond, b24oordeel gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht.
b Lev. 19:15. Deut. 1:16. verwijsteksten
24 Hebr. oordeel gerechtigheid, dat is, gerechtelijk of recht. Alzo Deut. 1:16. Anders: in of met gerechtigheid; gelijk deze volle manier van spreken gevonden wordt Lev. 19:15. Ps. 9:9. verwijsteksten
 
De lof der deugdelijke huisvrouw
10 25Aleph. Wie zal ceen 26deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is ver boven de 27robijnen.
25 Deze lof en verklaring van de deugden ener kloeke en vlijtige huismoeder is hier gesteld in de eerste letters van elk vers naar de orde van het Hebreeuwse ab en daarom worden de namen der letters vooraan gesteld. Zie Ps. 25 op vers 1. verwijsteksten
c Spr. 12:4. verwijsteksten
26 Hebr. een huisvrouw der deugd, of vroomheid, of kloekheid. Alzo Ruth 3:11. Zie Gen. 47:6, de aant. op het woord kloeke. verwijsteksten
27 Zie Job 28:18 en de aant. verwijsteksten
 
11 Beth. Het hart haars 28heren vertrouwt op haar, zodat hem geen 29goed zal ontbreken.
28 Dat is, haars mans. Zie 2 Sam. 11:26 en de aant. verwijsteksten
29 Het Hebreeuwse woord salal betekent eigenlijk roof en buit, dat is, alle roerende goederen, dewelke in tijd van oorlog den vijanden ontnomen worden; maar versta hier bij gelijkenis alle goed dat tot de huishouding nodig is en door arbeid of handel gewonnen wordt. Vgl. hiermede vers 15, de betekenis van het woord tereph, spijze. verwijsteksten
 
12 Gimel. Zij 30doet hem goed 31en geen kwaad, al de dagen haars levens.
30 Of: vergeldt hem goed, enz. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kron. 20 op vers 11. Spr. 11 op vers 17. verwijsteksten
31 De natuur der Hebreeuwse taal is hetzelfde met loochening van het tegendeel weder te verhalen, Ps. 102:18. Luk. 1:20, enz. verwijsteksten
 
13 Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en 32werkt met 33lust harer handen.
32 Het Hebreeuwse woord asah is ook elders voor werken genomen. Zie Gen. 30 op vers 30. Ex. 31:4. Ruth 2:19 en de aant. 2 Kron. 2:7. verwijsteksten
33 Alzo is den handen weigering of ongenegenheid en onwil toegeschreven Spr. 21:25. verwijsteksten
 
14 He. Zij is 34als de schepen eens koopmans; zij doet haar 35brood 36van verre komen.
34 Dat is, gelijk de koopvaarders.
35 Dat is, al wat dienstig is tot de onderhouding van dit tijdelijke leven. Vgl. Spr. 4 op vers 17. verwijsteksten
36 Dat is, zij voorziet zich tijdiglijk niet alleen van hetgeen dat daar binnenslands te bekomen is, maar wat uit vergelegen landschappen gekregen moet worden; waarvoor zij óf geld geeft, óf waren van haar huisvolk gemaakt.
 
15 Vau. En zij staat op als het nog nacht is, en geeft haar 37huis 38spijze, en haar dienstmaagden het hun 39bescheiden deel.
37 Dat is, haar huisgezin. Zie Gen. 7 op vers 1. verwijsteksten
38 Het Hebreeuwse woord tereph betekent wel eigenlijk roof, of kost die met roven gekregen wordt, als Num. 23:24. Job 24:5, maar het is ook voor anderen kost genomen, als hier en Ps. 111:5. Mal. 3:10; gelijk ook het woord hitriph, Spr. 30:8, zoveel is als voeden met gewone spijze. verwijsteksten
39 Zie Job 23 op vers 12. verwijsteksten
 
16 Zain. Zij 40denkt om een akker en 41krijgt hem; van de 42vrucht harer handen plant zij een wijngaard.
40 Het woord zamam is ten meesten dele in het kwade en voor schelmse gedachten genomen, als Deut. 19:19. Ps. 37:12. Spr. 30:32, enz. Maar hier is het in het goede genomen voor vlijtige, kloeke en vrome gedachten. Vgl. Zach. 8:15. Alzo is het woord mezimmah, gedachte, beide in het goede en in het kwade genomen. Zie Job 21 op vers 27. verwijsteksten
41 Te weten met mening om nog meer gewin voor haar huis te trekken. Vgl. Spr. 24:27. verwijsteksten
42 Dat is, van het gewin hetwelk zij van haar handwerk en koophandel geniet.
 
17 Cheth. 43Zij gordt haar lendenen met kracht, en 44zij versterkt haar armen.
43 Dat is, zij schikt zich met vlijt en kloekmoedigheid tot het werk. Zie Ex. 12 op vers 11. verwijsteksten
44 Dat is, zij maakt haar armen vaardig tot het werk, of (gelijk wij zeggen) zij stroopt haar armen op. Hier wordt van de lendenen en armen specialijk gewag gemaakt, omdat daarin de meeste kracht, nodig tot den arbeid, gelegen is.
 
18 Teth. Zij 45smaakt dat haar koophandel 46goed is; 47haar lamp gaat des nachts niet uit.
45 Dat is, oordeelt, gevoelt, bevindt en wordt gewaar. Versta dit van den smaak des harten. Vgl. Job 12 op vers 20. Ps. 34 op vers 9. verwijsteksten
46 Dat is, profijtelijk; alzo Jer. 5:25. 1 Kor. 7:1. verwijsteksten
47 Te weten omdat zij die lang in den nacht gebruikt.
 
19 Jod. Zij steekt haar handen uit naar 48de spil, en haar handpalmen 49vatten het spinrok.
48 Te weten waarmede zij haar garen draait. Anders: wervel.
49 Te weten om dat bijwijlen te keren en haar vlas of wol daarvan te halen of te trekken. Men meent dat de oude manier van spinnen geschiedde niet met een wiel, maar gelijk nog heden veel met een spil en spinrok.
 
20 Caph. Zij 50breidt haar handpalm uit tot den ellendige, en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige.
50 Te weten om die te helpen. Want zij is naarstig, niet alleen voor haar eigen huisgezin, maar ook om den armen mede te delen.
 
21 Lamed. Zij vreest voor haar 51huis niet vanwege de 52sneeuw, want haar ganse huis is 53met dubbele klederen gekleed.
51 Dat is, huisgezin. Alzo Spreuken 15, en terstond weder in ditzelfde vers. verwijsteksten
52 Versta hieronder allerlei soort van ongemak hetwelk uit de lucht komt.
53 Dat is, met twee pak klederen. Anders: met scharlaken, dat is, niet alleen ter noodzakelijkheid, om de koude te weren, maar ook ter versiering dergenen die tot het huisgezin ener grote vrouw behoren. Sommigen verstaan door haar huis niemand dan haar man en haar kinderen. Niettemin alzo het schijnt dat het scharlaken in die landen redelijk gemeen is geweest, 2 Sam. 1:24, is het niet ongelofelijk dat enige dienaren en staatvrouwen zulker huisgezinnen die klederen mede gebruikt mogen hebben, en daarom nog veel meer voorzien waren van de andere klederen, die hen tegen den nood der koude dienden. verwijsteksten
 
22 Mem. Zij maakt voor zich 54tapijtsieraad; haar kleding is 55fijn linnen en 56purper.
54 Zie Spr. 7 op vers 16. verwijsteksten
55 Zie Gen. 41 op vers 42. verwijsteksten
56 Dat is, een kleed dat van donkere of hoogrode of karmozijnen kleur is.
 
23 Nun. Haar man is bekend in de 57poorten, als hij zit met de 58oudsten des lands.
57 Dat is, rechthuizen. Zie Gen. 22 op vers 17. verwijsteksten
58 Dat is, de regeerders des lands, die gemeenlijk uit de ouden van jaren (immers van verstand) genomen worden. Zie 2 Kon. 23:1. verwijsteksten
 
24 Samech. Zij maakt 59fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den 60koopman 61gordels.
59 Zie hiervan Richt. 14 op vers 12. verwijsteksten
60 Hebr. den Kanaäniet. Zie Job 40 op vers 25. verwijsteksten
61 Dewelke dienden in den oorlog, om daarmede als met een krijgsteken tot het gebruik der wapenen ontvangen te worden, 2 Kon. 3:21, om het zwaard daaraan te hangen, 2 Sam. 20:8, en om de leden des lichaams tot enig werk vaardig, vast en sterk te maken. Zie Ex. 12 op vers 11. Ef. 6:14. De gordel diende ook tot een sieraad des lichaams, Jes. 3 op vers 24. verwijsteksten
 
25 Ain. 62Sterkte en 63heerlijkheid zijn 64haar kleding; en 65zij lacht over 66den nakomenden dag.
62 Dat is, kloekheid, dapperheid, vertrouwen op God en onversaagdheid des geestes.
63 Dat is, sieraad van godzaligheid en eerlijke zeden.
64 Dat is, daarmede is zij welvoorzien en gestoffeerd, en houdt zich daaraan vast, als aan een gewone en dagelijkse kleding. Vgl. Job 29 op vers 14. verwijsteksten
65 Dat is, zij is gerust, onbekommerd en zonder vrees ten aanzien van den toekomenden tijd, en dat door het gevoelen van Gods gunst en zegen, door een goede consciëntie en de orde die zij in haar huishouding gesteld heeft. Lachen is hier genomen voor onbevreesd zijn en verachten. Zie Job 5 op vers 22. verwijsteksten
66 Versta den toekomenden tijd, tegen denwelken zij zou mogen bezorgd zijn voor tegenspoed, gebrek of armoede. Anderen verstaan den tijd des ouderdoms, of des stervens, of den dag des toekomenden oordeels.
 
26 Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid, en op haar tong is 67leer der goeddadigheid.
67 Dat is, sprake van allen wél te willen doen, en vermaning om anderen daartoe op te wekken.
 
27 Tsade. Zij beschouwt de 68gangen van haar huis, en het brood 69der luiheid eet zij niet.
68 Dat is, hoe het in haar huis toegaat, hebbende acht op haar kinderen, op haar dienstvolk, op de werken die zij te doen hebben, en op de meubelen, mitsgaders middelen, die haar van haar man toevertrouwd zijn.
69 Dat is, wat zonder eerlijken arbeid gekregen is. Vgl. Spr. 4 op vers 17. verwijsteksten
 
28 Koph. Haar 70kinderen 71staan op en roemen haar welgelukzalig; ook 72haar man, en hij prijst haar, zeggende:
70 Of: zonen.
71 Dat is, zijn bereid en vaardig om haar te prijzen; gelijk zij dat ook dadelijk volbrengen. Alzo is opstaan of zich opmaken zoveel als zich vaardig maken en begeven tot enig werk, Gen. 37:35. Ex. 2:17. Joz. 18:4. 1 Sam. 25:29, enz. verwijsteksten
72 Te weten, maakt zich op.
 
29 Resch. 73Vele 74dochters hebben 75deugdelijk gehandeld, maar gij gaat die allen te boven.
73 Dit zijn de woorden des mans en zijner zonen.
74 Dat is, vrouwspersonen. Alzo Gen. 30:13. Luk. 23:28. verwijsteksten
75 Te weten in de huishouding. Alzo is het woord chail genomen Ruth 3:11 en boven, vers 10. Anders: hebben deugd gedaan, of: rijkdom vergaderd. verwijsteksten
 
30 Schin. 76De bevalligheid 77is bedrog, en de schoonheid 78ijdelheid, maar een vrouw 79die den HEERE vreest, die zal geprezen worden.
76 Versta de uiterlijke aangenaamheid en goede gratie, die enige vrouwspersonen over zich zouden mogen hebben. Zie Nah. 3:4. verwijsteksten
77 Hebr. leugen, of valsheid, te weten omdat zij bedrogen worden, die zich daarop als een vast goed verlaten, en omdat grote en grove ondeugden dikwijls daaronder schuilen.
78 Dat is, vergankelijk en licht verdwijnende. Zie Job 15 op vers 31. verwijsteksten
79 Of: een vrouw van de vreze des Heeren, dat is, die met de vreze des Heeren begiftigd is.
 
31 Thau. 80Geeft haar van 81de vrucht harer 82handen, en laat haar werken haar prijzen 83in de poorten.
80 Iets in woorden geven, is prijzen, Jer. 13:16. Hij wil zeggen, dat men uit de vrucht harer handen stof nemen moet om haar te prijzen. verwijsteksten
81 Zie Spr. 1 op vers 31. verwijsteksten
82 Dat is, werken.
83 Dat is, in de openbare vergaderingen des volks, die in de poorten plachten te wezen, waar men het gericht hield.

Einde Spreuken 31