Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Lemuëls les, van kuisheid en matigheid der koningen, vs. 1, enz. Bedroefden en verdrukten te troosten en bij te staan, 6, enz. Lof en eigenschappen ener deugdelijke huisvrouw, 10, enz. |
De woorden van Lemuël |
1 DE woorden 1van den koning 2Lemuël; de 3last waarmede 4zijn moeder hem 5onderwees. |
| 1 Dat is, die dezen koning tot een vermaning gegeven zijn geweest, en van hem aangenomen, opgetekend en aldus nagelaten tot aller mensen onderwijzing. |
| 2 Die ook genaamd wordt Lemoël, vers 4, welk woord betekent zoveel als tot of voor God, dat is, die God toebehoort of toegeëigend is. Het gemeen gevoelen is, dat door dezen te verstaan is de koning Salomo, die ook genaamd was Jedid-Jah, dat is, de beminde des Heeren. Zie 2 Sam. 12:25 en de aantt. |
| vers 4 Het komt den koningen niet toe, o Lemoël, het komt den koningen niet toe wijn te drinken, en den prinsen sterken drank te begeren, 2 Sam. 12:25 En zond heen door de hand van den profeet Nathan en noemde zijn naam Jedid-Jah, om des HEEREN wil. |
| 3 Zie Spr. 30 op vers 1. |
| Spr. 30:1 (kt.) DE woorden van Agur, zoon van Jake; een last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal. |
| 4 Namelijk Bathseba, van dewelke zie 2 Sam. 11:3. 1 Kon. 1:11; 2:13, enz. |
| 2 Sam. 11:3 En David zond heen en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathséba, de dochter van Elíam, de huisvrouw van Uría, den Hethiet? 1 Kon. 1:11 Toen sprak Nathan tot Bathséba, de moeder van Sálomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord dat Adónia, de zoon van Haggith, koning is? En onze heer David weet dat niet. 1 Kon. 2:13 Toen kwam Adónia, de zoon van Haggith, tot Bathséba, de moeder van Sálomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede. |
| 5 Te weten eer hij koning geworden was, of terstond daarna. |
|
2 6Wat, o mijn zoon, en wat, o zoon 7mijns buiks; ja, wat, o zoon 8mijner geloften? |
| 6 Dit zijn de woorden van de onderwijzing der moeder; alsof zij zeide: Wat zal ik zeggen, of: Wat of hoe zal het zijn, o mijn zoon, ik moet u onderrichten van hetgeen ik u acht nodig te wezen. |
| 7 Vgl. Jes. 49:15. Zo worden de kinderen ook genaamd ten aanzien van hun vader, Job 19:17. Alzo ook de vrucht des buiks, te weten van hun ouders, Deut. 28:4, 18, 53. |
| Jes. 49:15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon dezen vergaten, zo zal Ik toch u niet vergeten. Job 19:17 Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd, en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil. Deut. 28:4 Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee. Deut. 28:18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw kleinvee. Deut. 28:53 En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochters, die u de HEERE uw God gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen. |
| 8 Dat is, om wien ik den Heere zovele geloften gedaan en volbracht heb, opdat gij tot het koninkrijk zoudt mogen komen en daarin u kwijten gelijk een godvrezenden koning betaamt. |
|
3 Geef aden vrouwen uw 9vermogen niet, noch 10uw wegen 11om koningen te verdelgen. |
| a Deut. 17:17. |
| Deut. 17:17 Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke; hij zal ook voor zich geen zilver en goud zeer vermenigvuldigen. |
| 9 Dat is, de krachten van uw ziel en van uw lichaam, mitsgaders uw tijdelijke middelen. Vgl. Spr. 5:9, 10. |
| Spr. 5:9 Opdat gij anderen uw eer niet geeft, en uw jaren den wrede; Spr. 5:10 Opdat de vreemden zich niet verzadigen van uw vermogen, en al uw smartelijke arbeid niet kome in het huis des onbekenden, |
| 10 Dat is, uw genegenheden, handel en werken. |
| 11 Dat is, om vermetellijk en zonder oorzaak der koningen landen en steden te veroveren, oorlog tegen hen voerende uit enkel verwaandheid, hoogmoed en gierigheid. Anders: Geef uw genegenheden niet aan de vrouwen, hetwelk dient om de koningen te verdelgen, dat is, te verderven en uit te roeien. |
|
4 12Het komt den koningen niet toe, o Lemoël, het komt den koningen niet toe 13wijn te drinken, 14en den prinsen sterken drank te begeren, |
| 12 Anders: Het zij verre van de koningen, enz., wijn te drinken, enz. |
| 13 Te weten onmatig. |
| 14 Of: noch den prinsen sterken drank, of: en te vragen: Waar is sterke drank? |
|
5 Opdat hij 15niet drinke en het 16gezette vergete, en de rechtszaak aller 17verdrukten verandere. |
| 15 Te weten elkeen der koningen en prinsen. |
| 16 Het Hebreeuwse woord betekent hetgeen dat als een wet niet alleen eens geordineerd en vastgesteld is om onderhouden te worden, maar dat ook tot zulk een einde in steen, koper of iets anders ingegraveerd, gesneden of geschreven is, waarnaar de uitspraak van den rechter te allen tijde moet geformeerd zijn. |
| 17 Hebr. kinderen der verdrukking, dat is, verdrukte mensen. Alzo kinderen des doods, Ps. 79:11, voor mensen die ter dood geëigend zijn. Kinderen der verandering of des ondergangs, vers 8. Kinderen der gevangenis, Ezra 4:1, voor mensen die gevangen waren geweest. Kinderen der vervloeking, 2 Petr. 2:14, voor vervloekte mensen. |
| Ps. 79:11 Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms. vers 8 Open uw mond voor den stomme, voor de rechtszaak van allen die omkomen zouden. Ezra 4:1 TOEN nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden, 2 Petr. 2:14 Hebbende de ogen vol overspel en die niet ophouden van zondigen; verlokkende de onvaste zielen, hebbende het hart geoefend in gierigheid, kinderen der vervloeking; |
|
6 Geeft sterken drank dengene die 18verloren gaat, en wijn dengenen die 19bitterlijk bedroefd van ziel zijn; |
| 18 Dat is, versmelt en als uitteert, uit oorzaak van enige zwarigheid waarin hij steekt. Vgl. Deut. 26:5. |
| Deut. 26:5 Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN uws Gods betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volk; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk. |
| 19 Hebr. bitter van ziel, dat is, die in hun hart bitterlijk bedroefd zijn. Zie 2 Kon. 4 op vers 27. |
| 2 Kon. 4:27 (kt.) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. |
|
7 Dat 20hij drinke en zijn armoede vergete, en zijner moeite niet meer gedenke. |
| 20 Te weten die vergaat en bitter van ziel is. Hier is verandering des getals. Vgl. Job 24 op vers 18. |
| Job 24:18 (kt.) Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden. |
|
8 21Open uw mond voor 22den stomme, voor de rechtszaak van allen 23die omkomen zouden. |
| 21 Alzo in het volgende vers. Zie Job 33 op vers 2. |
| Job 33:2 (kt.) Zie nu, ik heb mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt onder mijn gehemelte. |
| 22 Dat is, voor hem die zijn woord niet kan voeren vanwege zijn onbekwaamheid, of niet durft uit vrees van de macht zijner partij. |
| 23 Hebr. kinderen der verandering of uitroeiing, dat is, die in gevaar staan van ten onrechte enige schadelijke verandering, dat is, groot nadeel, te zullen lijden in hun goed, lichaam of eer, ja, die tot zijn verderf zou mogen dienen. Anders: van alle kinderen des doorgangs, dat is, van alle mensen, welker leven hier anders niet is dan gelijk een korte doorgang, overstap of passering tot den dood. |
|
9 Open uw mond, b24oordeel gerechtelijk, en doe den verdrukte en nooddruftige recht. |
| b Lev. 19:15. Deut. 1:16. |
| Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. Deut. 1:16 En ik gebood uw rechters terzelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen en richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussen deszelfs vreemdeling. |
| 24 Hebr. oordeel gerechtigheid, dat is, gerechtelijk of recht. Alzo Deut. 1:16. Anders: in of met gerechtigheid; gelijk deze volle manier van spreken gevonden wordt Lev. 19:15. Ps. 9:9. |
| Deut. 1:16 En ik gebood uw rechters terzelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen en richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussen deszelfs vreemdeling. Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. Ps. 9:9 En Hij Zelf zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken oordelen in rechtmatigheden. |
De lof der deugdelijke huisvrouw |
10 25Aleph. Wie zal ceen 26deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is ver boven de 27robijnen. |
| 25 Deze lof en verklaring van de deugden ener kloeke en vlijtige huismoeder is hier gesteld in de eerste letters van elk vers naar de orde van het Hebreeuwse ab en daarom worden de namen der letters vooraan gesteld. Zie Ps. 25 op vers 1. |
| Ps. 25:1 (kt.) EEN psalm van David. Aleph. Tot U, o HEERE, hef ik mijn ziel op. |
| c Spr. 12:4. |
| Spr. 12:4 Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren; maar die beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen. |
| 26 Hebr. een huisvrouw der deugd, of vroomheid, of kloekheid. Alzo Ruth 3:11. Zie Gen. 47:6, de aant. op het woord kloeke. |
| Ruth 3:11 En nu, mijn dochter, vrees niet; al wat gij gezegd hebt, zal ik u doen; want de ganse stad mijns volks weet, dat gij een deugdelijke vrouw zijt. Gen. 47:6 Egypteland, dat is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen; en zo gij weet dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen dat ik heb. |
| 27 Zie Job 28:18 en de aant. |
| Job 28:18 De ramoth en gabisch zal niet gedacht worden, want de trek der wijsheid is meerder dan der robijnen. |
|
11 Beth. Het hart haars 28heren vertrouwt op haar, zodat hem geen 29goed zal ontbreken. |
| 28 Dat is, haars mans. Zie 2 Sam. 11:26 en de aant. |
| 2 Sam. 11:26 Als nu de huisvrouw van Uría hoorde, dat haar man Uría dood was, zo droeg zij leed over haar heer. |
| 29 Het Hebreeuwse woord salal betekent eigenlijk roof en buit, dat is, alle roerende goederen, dewelke in tijd van oorlog den vijanden ontnomen worden; maar versta hier bij gelijkenis alle goed dat tot de huishouding nodig is en door arbeid of handel gewonnen wordt. Vgl. hiermede vers 15, de betekenis van het woord tereph, spijze. |
| vers 15 Vau. En zij staat op als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en haar dienstmaagden het hun bescheiden deel. |
|
12 Gimel. Zij 30doet hem goed 31en geen kwaad, al de dagen haars levens. |
| 30 Of: vergeldt hem goed, enz. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kron. 20 op vers 11. Spr. 11 op vers 17. |
| 2 Kron. 20:11 (kt.) Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. Spr. 11:17 (kt.) Een goedertieren mens doet zijn ziel wel; maar die wreed is, beroert zijn vlees. |
| 31 De natuur der Hebreeuwse taal is hetzelfde met loochening van het tegendeel weder te verhalen, Ps. 102:18. Luk. 1:20, enz. |
| Ps. 102:18 Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed. Luk. 1:20 En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot op den dag dat deze dingen geschied zullen zijn; om dies wil dat gij mijn woorden niet geloofd hebt, welke vervuld zullen worden op hun tijd. |
|
13 Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en 32werkt met 33lust harer handen. |
| 32 Het Hebreeuwse woord asah is ook elders voor werken genomen. Zie Gen. 30 op vers 30. Ex. 31:4. Ruth 2:19 en de aant. 2 Kron. 2:7. |
| Gen. 30:30 (kt.) Want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis? Ex. 31:4 Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud en in zilver en in koper, Ruth 2:19 Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen en waar hebt gij gewrocht? Gezegend zij, die u gekend heeft. En zij verhaalde haar schoonmoeder bij wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken ik heden gewrocht heb, is Boaz. 2 Kron. 2:7 (kt.) Zo zend mij nu een wijzen man om te werken in goud en in zilver en in koper en in ijzer en in purper en karmozijn en hemelsblauw, en die weet graveerselen te graveren, met de wijzen die bij mij zijn in Juda en in Jeruzalem, die mijn vader David beschikt heeft. |
| 33 Alzo is den handen weigering of ongenegenheid en onwil toegeschreven Spr. 21:25. |
| Spr. 21:25 De begeerte des luiaards zal hem doden, want zijn handen weigeren te werken. |
|
14 He. Zij is 34als de schepen eens koopmans; zij doet haar 35brood 36van verre komen. |
| 34 Dat is, gelijk de koopvaarders. |
| 35 Dat is, al wat dienstig is tot de onderhouding van dit tijdelijke leven. Vgl. Spr. 4 op vers 17. |
| Spr. 4:17 (kt.) Want zij eten brood der goddeloosheid, en drinken wijn van enkel geweld. |
| 36 Dat is, zij voorziet zich tijdiglijk niet alleen van hetgeen dat daar binnenslands te bekomen is, maar wat uit vergelegen landschappen gekregen moet worden; waarvoor zij óf geld geeft, óf waren van haar huisvolk gemaakt. |
|
15 Vau. En zij staat op als het nog nacht is, en geeft haar 37huis 38spijze, en haar dienstmaagden het hun 39bescheiden deel. |
| 37 Dat is, haar huisgezin. Zie Gen. 7 op vers 1. |
| Gen. 7:1 (kt.) DAARNA zeide de HEERE tot Noach: Ga gij en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. |
| 38 Het Hebreeuwse woord tereph betekent wel eigenlijk roof, of kost die met roven gekregen wordt, als Num. 23:24. Job 24:5, maar het is ook voor anderen kost genomen, als hier en Ps. 111:5. Mal. 3:10; gelijk ook het woord hitriph, Spr. 30:8, zoveel is als voeden met gewone spijze. |
| Num. 23:24 Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet nederleggen, totdat het den roof gegeten en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben. Job 24:5 Zie, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijze, en den jongeren. Ps. 111:5 Teth. Hij heeft dengenen die Hem vrezen, spijze gegeven; Jod. Hij gedenkt in der eeuwigheid aan Zijn verbond. Mal. 3:10 Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze zij in Mijn huis; en beproeft Mij nu daarin, zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen afgieten, zodat er geen schuren genoeg wezen zullen. Spr. 30:8 IJdelheid en leugentaal doe verre van mij; armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood van het mij bescheiden deel, |
| 39 Zie Job 23 op vers 12. |
| Job 23:12 (kt.) Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan het mij bescheiden deel weggelegd. |
|
16 Zain. Zij 40denkt om een akker en 41krijgt hem; van de 42vrucht harer handen plant zij een wijngaard. |
| 40 Het woord zamam is ten meesten dele in het kwade en voor schelmse gedachten genomen, als Deut. 19:19. Ps. 37:12. Spr. 30:32, enz. Maar hier is het in het goede genomen voor vlijtige, kloeke en vrome gedachten. Vgl. Zach. 8:15. Alzo is het woord mezimmah, gedachte, beide in het goede en in het kwade genomen. Zie Job 21 op vers 27. |
| Deut. 19:19 Zo zult gijlieden hem doen gelijk als hij zijn broeder dacht te doen; alzo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen; Ps. 37:12 Zain. De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen den rechtvaardige, en hij knerst over hem met zijn tanden. Spr. 30:32 Zo gij dwaselijk gehandeld hebt met u te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt: de hand op den mond! Zach. 8:15 Alzo denk Ik wederom in deze dagen goed te doen aan Jeruzalem, en aan het huis van Juda; vreest niet. Job 21:27 (kt.) Zie, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen waarmede gij tegen mij geweld doet. |
| 41 Te weten met mening om nog meer gewin voor haar huis te trekken. Vgl. Spr. 24:27. |
| Spr. 24:27 Beschik uw werk daarbuiten, en bereid het voor u op den akker, en bouw daarna uw huis. |
| 42 Dat is, van het gewin hetwelk zij van haar handwerk en koophandel geniet. |
|
17 Cheth. 43Zij gordt haar lendenen met kracht, en 44zij versterkt haar armen. |
| 43 Dat is, zij schikt zich met vlijt en kloekmoedigheid tot het werk. Zie Ex. 12 op vers 11. |
| Ex. 12:11 (kt.) Aldus nu zult gij het eten: uw lendenen zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha. |
| 44 Dat is, zij maakt haar armen vaardig tot het werk, of (gelijk wij zeggen) zij stroopt haar armen op. Hier wordt van de lendenen en armen specialijk gewag gemaakt, omdat daarin de meeste kracht, nodig tot den arbeid, gelegen is. |
|
18 Teth. Zij 45smaakt dat haar koophandel 46goed is; 47haar lamp gaat des nachts niet uit. |
| 45 Dat is, oordeelt, gevoelt, bevindt en wordt gewaar. Versta dit van den smaak des harten. Vgl. Job 12 op vers 20. Ps. 34 op vers 9. |
| Job 12:20 (kt.) Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg. Ps. 34:9 (kt.) Teth. Smaakt en ziet dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man die op Hem betrouwt. |
| 46 Dat is, profijtelijk; alzo Jer. 5:25. 1 Kor. 7:1. |
| Jer. 5:25 Uw ongerechtigheden wenden die dingen af, en uw zonden weren dat goede van ulieden. 1 Kor. 7:1 AANGAANDE nu de dingen waarvan gij mij geschreven hebt: Het is een mens goed geen vrouw aan te raken; |
| 47 Te weten omdat zij die lang in den nacht gebruikt. |
|
19 Jod. Zij steekt haar handen uit naar 48de spil, en haar handpalmen 49vatten het spinrok. |
| 48 Te weten waarmede zij haar garen draait. Anders: wervel. |
| 49 Te weten om dat bijwijlen te keren en haar vlas of wol daarvan te halen of te trekken. Men meent dat de oude manier van spinnen geschiedde niet met een wiel, maar gelijk nog heden veel met een spil en spinrok. |
|
20 Caph. Zij 50breidt haar handpalm uit tot den ellendige, en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige. |
| 50 Te weten om die te helpen. Want zij is naarstig, niet alleen voor haar eigen huisgezin, maar ook om den armen mede te delen. |
|
21 Lamed. Zij vreest voor haar 51huis niet vanwege de 52sneeuw, want haar ganse huis is 53met dubbele klederen gekleed. |
| 51 Dat is, huisgezin. Alzo Spreuken 15, en terstond weder in ditzelfde vers. |
| Spreuken 15 EEN zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar een smartend woord doet den toorn oprijzen. |
| 52 Versta hieronder allerlei soort van ongemak hetwelk uit de lucht komt. |
| 53 Dat is, met twee pak klederen. Anders: met scharlaken, dat is, niet alleen ter noodzakelijkheid, om de koude te weren, maar ook ter versiering dergenen die tot het huisgezin ener grote vrouw behoren. Sommigen verstaan door haar huis niemand dan haar man en haar kinderen. Niettemin alzo het schijnt dat het scharlaken in die landen redelijk gemeen is geweest, 2 Sam. 1:24, is het niet ongelofelijk dat enige dienaren en staatvrouwen zulker huisgezinnen die klederen mede gebruikt mogen hebben, en daarom nog veel meer voorzien waren van de andere klederen, die hen tegen den nood der koude dienden. |
| 2 Sam. 1:24 Gij dochteren Israëls, weent over Saul, die u kleedde met scharlaken, met weelden; die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding. |
|
22 Mem. Zij maakt voor zich 54tapijtsieraad; haar kleding is 55fijn linnen en 56purper. |
| 54 Zie Spr. 7 op vers 16. |
| Spr. 7:16 (kt.) Ik heb mijn bedstede met tapijtsieraad toegemaakt, met uitgehouwen werken, met fijn linnen van Egypte. |
| 55 Zie Gen. 41 op vers 42. |
| Gen. 41:42 (kt.) En Farao nam zijn ring van zijn hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals. |
| 56 Dat is, een kleed dat van donkere of hoogrode of karmozijnen kleur is. |
|
23 Nun. Haar man is bekend in de 57poorten, als hij zit met de 58oudsten des lands. |
| 57 Dat is, rechthuizen. Zie Gen. 22 op vers 17. |
| Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
| 58 Dat is, de regeerders des lands, die gemeenlijk uit de ouden van jaren (immers van verstand) genomen worden. Zie 2 Kon. 23:1. |
| 2 Kon. 23:1 TOEN zond de koning heen, en tot hem verzamelden al de oudsten van Juda en Jeruzalem. |
|
24 Samech. Zij maakt 59fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den 60koopman 61gordels. |
| 59 Zie hiervan Richt. 14 op vers 12. |
| Richt. 14:12 (kt.) Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft wel zult verklaren en uitvinden, zo zal ik ulieden geven dertig fijne lijnwaadsklederen en dertig wisselklederen. |
| 60 Hebr. den Kanaäniet. Zie Job 40 op vers 25. |
| Job 40:25 (kt.) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? |
| 61 Dewelke dienden in den oorlog, om daarmede als met een krijgsteken tot het gebruik der wapenen ontvangen te worden, 2 Kon. 3:21, om het zwaard daaraan te hangen, 2 Sam. 20:8, en om de leden des lichaams tot enig werk vaardig, vast en sterk te maken. Zie Ex. 12 op vers 11. Ef. 6:14. De gordel diende ook tot een sieraad des lichaams, Jes. 3 op vers 24. |
| 2 Kon. 3:21 Toen nu al de Moabieten hoorden, dat de koningen opgetogen waren om tegen hen te strijden, zo werden zij samengeroepen, van al degenen af die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale. 2 Sam. 20:8 Als zij nu waren bij den groten steen die bij Gíbeon is, zo kwam Amása voor hun aangezicht. En Joab was omgord over zijn kleed dat hij aanhad, en daarop was een gordel waar het zwaard aan vastgemaakt was op zijn lendenen in zijn schede; en als hij voortging, zo viel het uit. Ex. 12:11 (kt.) Aldus nu zult gij het eten: uw lendenen zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha. Ef. 6:14 Staat dan, uw lendenen omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid, Jes. 3:24 (kt.) En het zal geschieden dat er voor specerij stank zal zijn, en lossigheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van haarvlechten, en omgording eens zaks in plaats van een wijden rok, en verbranding in plaats van schoonheid. |
|
25 Ain. 62Sterkte en 63heerlijkheid zijn 64haar kleding; en 65zij lacht over 66den nakomenden dag. |
| 62 Dat is, kloekheid, dapperheid, vertrouwen op God en onversaagdheid des geestes. |
| 63 Dat is, sieraad van godzaligheid en eerlijke zeden. |
| 64 Dat is, daarmede is zij welvoorzien en gestoffeerd, en houdt zich daaraan vast, als aan een gewone en dagelijkse kleding. Vgl. Job 29 op vers 14. |
| Job 29:14 (kt.) Ik bekleedde mij met gerechtigheid en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. |
| 65 Dat is, zij is gerust, onbekommerd en zonder vrees ten aanzien van den toekomenden tijd, en dat door het gevoelen van Gods gunst en zegen, door een goede consciëntie en de orde die zij in haar huishouding gesteld heeft. Lachen is hier genomen voor onbevreesd zijn en verachten. Zie Job 5 op vers 22. |
| Job 5:22 (kt.) Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen. |
| 66 Versta den toekomenden tijd, tegen denwelken zij zou mogen bezorgd zijn voor tegenspoed, gebrek of armoede. Anderen verstaan den tijd des ouderdoms, of des stervens, of den dag des toekomenden oordeels. |
|
26 Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid, en op haar tong is 67leer der goeddadigheid. |
| 67 Dat is, sprake van allen wél te willen doen, en vermaning om anderen daartoe op te wekken. |
|
27 Tsade. Zij beschouwt de 68gangen van haar huis, en het brood 69der luiheid eet zij niet. |
| 68 Dat is, hoe het in haar huis toegaat, hebbende acht op haar kinderen, op haar dienstvolk, op de werken die zij te doen hebben, en op de meubelen, mitsgaders middelen, die haar van haar man toevertrouwd zijn. |
| 69 Dat is, wat zonder eerlijken arbeid gekregen is. Vgl. Spr. 4 op vers 17. |
| Spr. 4:17 (kt.) Want zij eten brood der goddeloosheid, en drinken wijn van enkel geweld. |
|
28 Koph. Haar 70kinderen 71staan op en roemen haar welgelukzalig; ook 72haar man, en hij prijst haar, zeggende: |
| 70 Of: zonen. |
| 71 Dat is, zijn bereid en vaardig om haar te prijzen; gelijk zij dat ook dadelijk volbrengen. Alzo is opstaan of zich opmaken zoveel als zich vaardig maken en begeven tot enig werk, Gen. 37:35. Ex. 2:17. Joz. 18:4. 1 Sam. 25:29, enz. |
| Gen. 37:35 En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. Ex. 2:17 Toen kwamen de herders en zij dreven haar vandaar; doch Mozes stond op en verloste haar en drenkte haar kudden. Joz. 18:4 Geeft voor ulieden drie mannen van elken stam, dat ik hen heenzende, en zij zich opmaken en het land doorwandelen en beschrijven hetzelve naar hun erven en weder tot mij komen. 1 Sam. 25:29 Wanneer een mens opstaan zal om u te vervolgen en om uw ziel te zoeken, zo zal de ziel mijns heren ingebonden zijn in het bundelken der levenden bij den HEERE uw God, maar de ziel uwer vijanden zal Hij slingeren uit het midden van de holligheid des slingers. |
| 72 Te weten, maakt zich op. |
|
29 Resch. 73Vele 74dochters hebben 75deugdelijk gehandeld, maar gij gaat die allen te boven. |
| 73 Dit zijn de woorden des mans en zijner zonen. |
| 74 Dat is, vrouwspersonen. Alzo Gen. 30:13. Luk. 23:28. |
| Gen. 30:13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk, want de dochters zullen mij gelukkig achten. En zij noemde zijn naam Aser. Luk. 23:28 En Jezus Zich tot haar kerende zeide: Gij dochteren van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelven en over uw kinderen. |
| 75 Te weten in de huishouding. Alzo is het woord chail genomen Ruth 3:11 en boven, vers 10. Anders: hebben deugd gedaan, of: rijkdom vergaderd. |
| Ruth 3:11 En nu, mijn dochter, vrees niet; al wat gij gezegd hebt, zal ik u doen; want de ganse stad mijns volks weet, dat gij een deugdelijke vrouw zijt. vers 10 Aleph. Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is ver boven de robijnen. |
|
30 Schin. 76De bevalligheid 77is bedrog, en de schoonheid 78ijdelheid, maar een vrouw 79die den HEERE vreest, die zal geprezen worden. |
| 76 Versta de uiterlijke aangenaamheid en goede gratie, die enige vrouwspersonen over zich zouden mogen hebben. Zie Nah. 3:4. |
| Nah. 3:4 Om der grote hoererijen wil der zeer bevallige hoer, der meesteres der toverijen, die met haar hoererijen volken verkocht heeft, en geslachten met haar toverijen. |
| 77 Hebr. leugen, of valsheid, te weten omdat zij bedrogen worden, die zich daarop als een vast goed verlaten, en omdat grote en grove ondeugden dikwijls daaronder schuilen. |
| 78 Dat is, vergankelijk en licht verdwijnende. Zie Job 15 op vers 31. |
| Job 15:31 (kt.) Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen. |
| 79 Of: een vrouw van de vreze des Heeren, dat is, die met de vreze des Heeren begiftigd is. |
|
31 Thau. 80Geeft haar van 81de vrucht harer 82handen, en laat haar werken haar prijzen 83in de poorten. |
| 80 Iets in woorden geven, is prijzen, Jer. 13:16. Hij wil zeggen, dat men uit de vrucht harer handen stof nemen moet om haar te prijzen. |
| Jer. 13:16 Geeft ere den HEERE uw God, eer dat Hij het duister make en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat gij naar licht wacht, en Hij datzelve tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette. |
| 81 Zie Spr. 1 op vers 31. |
| Spr. 1:31 (kt.) Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. |
| 82 Dat is, werken. |
| 83 Dat is, in de openbare vergaderingen des volks, die in de poorten plachten te wezen, waar men het gericht hield. |