Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Agur bekent zijn en aller mensen onwetendheid in Goddelijke zaken, buiten Gods Woord, vs. 1, enz. En verklaart dat de wijsheid, schepping en regering aller dingen is Gods des Vaders en Zijns Zoons, 4. Hij roemt de reinheid en volmaaktheid van Gods Woord, 5, 6. Zijn gebed om twee dingen, 7, 8, 9. Van een knecht het achterklappen bij zijn heer, 10. Vier kwade geslachten, 11, enz. Vier onverzadelijke dingen, 15, 16. Verachting der ouders, 17. Vier dingen, zwaar om te weten, 18, 19. Vier ondraaglijke dingen, 21, 22, 23. Vier kleine, maar wijze dieren, 24, enz. Vier, statelijk in hun gang, 29, 30, 31. Afstand en voortkoming van toorn, 32, 33. |
De woorden van Agur |
1 DE woorden van 1Agur, zoon van Jake; een 2last. De man spreekt tot 3Ithiël, tot Ithiël en Uchal. | | 1 Enigen verstaan door dezen naam Salomo zelven, vanwege het vergaderen zijner spreuken. Want de naam komt van een woord hetwelk betekent vergaderen en samenbrengen. Anderen verstaan dat Agur de naam is van een profeet, die de spreuken van dit hoofdstuk gesteld en aan de twee personen hierbij genaamd, toegeschreven heeft. |
2 Dat is, de lering. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 9 op vers 25, alwaar het betekent een profetisch dreigement; maar hier is het genomen voor allerlei goed onderwijs, waarmede de mens gesticht wordt. 2 Kon. 9:25 (kt.) Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last oplegde, zeggende: |
3 Dit houden sommigen voor namen of titels van onzen Heere Jezus Christus, van Welken gesproken wordt vers 4. Ithiël is zoveel als: God is met mij; komende ten naasten bij overeen met den Naam Immanuël, Jes. 7:14. Uchal, dat is, ik zal vermogen of kunnen. Anderen verstaan dat het namen zouden zijn van Agurs metgezellen of discipelen, of (gelijk enigen menen) zonen, die de volgende spreuken van hem zouden ontvangen hebben. vers 4 Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Wie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet? Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. |
2 4Voorwaar, ik ben onvernuftiger 5dan iemand, en ik heb geen 6mensenverstand; | | 4 De profeet begint zijn spreuken met een voorrede van de kleinheid en nietigheid zijns verstands, zowel om zichzelven maat te stellen in het onderzoeken van verborgen dingen, alsook om anderen te vermanen, dat zij de hoge materiën, die het verstand der mensen te boven gaan, niet curieuselijk moesten nazoeken, maar zich houden binnen de palen der nederige leerzaamheid. |
5 Agur, door het klein gevoelen dat hij van zichzelven heeft, maakt zich ten aanzien van hoge en diepgrondige kwesties geringer dan enig mens. |
6 Te weten niet zoals het nu is, maar zoals het in Adam geschapen was. |
3 En ik heb 7geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der 8heiligen gekend. | | 7 Te weten dat ik zo hoge dingen zou kunnen begrijpen. |
8 Zie Job 15:15 en de aant. Anders: zou ik dan de wetenschap der heiligen weten? Job 15:15 Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen. |
4 9Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? a10Wie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft 11de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al 12de einden der aarde gesteld? Hoe is 13Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet? | | 9 Het is zoveel alsof hij zeide: Wie is de Wijsheid Gods en de Kracht Gods, dan Gods eniggeboren Zoon, de Messias, in Welken alle schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn? Vgl. Spr. 8:22-32. 1 Kor. 1:24. Kol. 2:3. En zie wijders deze zelfde woorden op den Heere Christus alleen geduid Joh. 3:13. Ef. 4:9, 10. Spr. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan. 1 Kor. 1:24 Maar hun die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, prediken wij Christus, de Kracht Gods en de Wijsheid Gods. Kol. 2:3 In Denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. Joh. 3:13 En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in den hemel is. Ef. 4:9 Nu, dit: Hij is opgevaren; wat is het, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de nederste delen der aarde? Ef. 4:10 Die nedergedaald is, is Dezelfde ook Die opgevaren is ver boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou. |
a Job 38:4. Ps. 104:3. Jes. 40:12. Job 38:4 Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Ps. 104:3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. Jes. 40:12 Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in een waag en de heuvelen in een weegschaal? |
10 Dan God de Vader en Zijn eniggeboren Zoon, zonder uit te sluiten den Heiligen Geest, Die van Hen Beiden uitgaat en de Geest des Vaders en des Zoons is? Vgl. Joh. 1:3. Hebr. 1:3, enz. Joh. 1:3 Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is. Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechter hand der Majesteit in de hoogste hemelen, |
11 Versta de bovenwateren, dat is, de wolken, die God alleen in de lucht houdt hangende, alsof zij in een kleed besloten waren, hetwelk Hij losmaakt en ontvouwt naar Zijn welbehagen. |
12 Te weten dat zij in het midden der lucht op haar eigen gewicht gevestigd staan. |
13 Te weten van God den Vader en van Zijn eeuwigen Zoon (vgl. Ps. 2:7; 80:16. Jes. 9:5), Welker Naam (dat is, eeuwig Goddelijk Wezen) geen creatuur kan begrijpen. Zie Ex. 3:13, 14. Richt. 13:17, 18. Ps. 2:7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Ps. 80:16 En den stam dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat om den Zoon, Dien Gij U gesterkt hebt. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Ex. 3:13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israëls kom en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is Zijn Naam? wat zal ik tot hen zeggen? Ex. 3:14 En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL. Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden. Richt. 13:17 En Manóach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw Naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen? Richt. 13:18 En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn Naam? Die is toch wonderlijk. |
5 b14Alle rede Gods is doorlouterd; Hij is 15een Schild dengenen die op Hem betrouwen. | | b Ps. 12:7; 18:31; 19:9; 119:140. Ps. 12:7 De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. Ps. 18:31 Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen die op Hem betrouwen. Ps. 19:9 De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen. Ps. 119:140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief. |
14 Versta het Woord Gods, ons in de Heilige Schrift geopenbaard, inhoudende de leer die wij geloven, en de geboden die wij nakomen moeten, zonder ons al te zeer te bekommeren met de verholenheden, die God voor Zichzelven behouden heeft en die ons verstand te boven gaan, Deut. 29:29. Deut. 29:29 De verborgen dingen zijn voor den HEERE onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet. |
15 Vgl. Gen. 15:1 en de aant. Gen. 15:1 NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. |
6 c16Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt. | | c Deut. 4:2; 12:32. Openb. 22:18. Deut. 4:2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. Deut. 12:32 Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen. Openb. 22:18 Want Ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn; |
16 Hij verbiedt niet om iets af te doen van de woorden Gods, niet omdat zulks geoorloofd is; want dat is mede verboden, Deut. 4:2; 12:32. Openb. 22:19; maar omdat de mensen meest tot toedoen genegen zijn, en dat onder den schijn van goede uitlegging en uitzonderlijke heiligheid. Deut. 4:2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. Deut. 12:32 Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen. Openb. 22:19 En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is. |
7 Twee dingen heb ik van 17U begeerd; onthoud ze mij niet, 18aleer ik sterf: | | 17 Namelijk, o God. |
18 Dat is, aleer ik scheid uit dit vergankelijke leven; in hetwelk des mensen ziel den zondigen aard altijd onderworpen is en zijn lichaam de tijdelijke nooddruft behoeft. |
8 19IJdelheid en 20leugentaal 21doe verre van mij; 22armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood van het 23mij bescheiden deel, | | 19 Versta alle wangeloof, dwaling en valsheid in de leer. Alzo is het woord genomen Klgld. 2:14. Ez. 12:24; 13:6, 7. Zach. 10:2. Klgld. 2:14 Nun. Uw profeten hebben u ijdelheid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard om uw gevangenis af te wenden, maar zij hebben u gezien ijdele lasten en uitstotingen. Ez. 12:24 Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzegging, in het midden van het huis Israëls. Ez. 13:6 Zij zien ijdelheid en leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De HEERE heeft gesproken, daar de HEERE hen niet gezonden heeft; en zij geven hoop van het woord te zullen bevestigen. Ez. 13:7 Ziet gij niet een ijdel gezicht, en spreekt een leugenachtige voorzegging, als gij zegt: De HEERE spreekt, daar Ik niet gesproken heb? Zach. 10:2 Want de terafim spreken ijdelheid, en de waarzeggers zien valsheid, en zij spreken ijdele dromen, zij troosten met ijdelheid; daarom zijn zij heengetogen als schapen, zij zijn onderdrukt geworden, want er was geen herder. |
20 Versta allerlei valsheid, huichelarij, bedrog, vleiing, misleiding, snoodheid en verkeerdheid in het leven. Alzo Ps. 4:3; 62:5. Spr. 19:22; 23:3. Ps. 4:3 Gij mannen, hoelang zal mijn eer tot schande zijn? Hoelang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. Ps. 62:5 Zij raadslagen slechts om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij. Sela. Spr. 19:22 De wens des mensen is zijn weldadigheid; maar de arme is beter dan een leugenachtig man. Spr. 23:3 Laat u niet gelusten zijn smakelijke spijzen, want het is een leugenachtig brood. |
21 Te weten door de verlichting en heiligmaking Uws Geestes. Dit is het eerste dat hij begeert. |
22 Dit is de tweede begeerte. |
23 Zie Job 23 op vers 12. Job 23:12 (kt.) Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan het mij bescheiden deel weggelegd. |
9 Opdat ik 24zat zijnde, U dan niet verloochene en zegge: Wie is de HEERE? Of dat ik verarmd zijnde, dan niet stele, en den 25Naam mijns Gods aantaste. | | 24 Dat is, vol zijnde van de bezitting van grote middelen en dartel van het overdadig misbruik derzelve. Vgl. vers 22. Deut. 31:20; 32:15. Neh. 9:25, 26. vers 22 Om een knecht, als hij regeert; en een dwaas, als hij van brood verzadigd is; Deut. 31:20 Want Ik zal dit volk inbrengen in het land dat Ik zijn vaderen gezworen heb, vloeiende van melk en honing, en het zal eten en verzadigd en vet worden; dan zal het zich wenden tot andere goden en hen dienen, en zij zullen Mij tergen en Mijn verbond vernietigen. Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. Neh. 9:25 En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden en hebben in wellust geleefd door Uw grote goedheid. Neh. 9:26 Maar zij zijn wederspannig geworden en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen en Uw profeten gedood, die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan. |
25 Te weten door ijdel misbruik deszelven, of vals eedzweren om goed te vergaderen of dieverij te loochenen; of door murmurering tegen God, omdat Hij mij met armoede bezoekt. |
10 26Achterklap niet van den knecht bij zijn heer, opdat hij u niet 27vloeke en gij 28schuldig wordt. | | 26 Dat is, beschuldig hem niet lichtvaardiglijk en buiten zijn schuld. Zie Ps. 101 op vers 5. Ps. 101:5 (kt.) Die zijn naaste in het heimelijk achterklapt, dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is en trots van hart, dien zal ik niet vermogen. |
27 Dat is, wraak over u van God begere, Die de arme verdrukte mensen beloofd heeft voor te staan, Ex. 22:23; maar de beschuldiging voor het gerecht gedaan zijnde, heeft hij niet te vrezen, Spr. 26:2, maar ook zegen te verwachten, 2 Sam. 16:12. Ex. 22:23 Indien gij hen enigszins beledigt, en indien zij enigszins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhoren; Spr. 26:2 Gelijk een mus is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek die zonder oorzaak is, niet komen. 2 Sam. 16:12 Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien, en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn vloek te dezen dage. |
28 Dat is, niet alleen overtuigd van uw zonde, maar ook daarover van God gestraft wordt. Vgl. Gen. 42:21. Lev. 4:22. Num. 5:6, 7. Gen. 42:21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons. Lev. 4:22 Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een van de geboden des HEEREN zijns Gods door afdwaling gedaan zal hebben, hetwelk niet zou gedaan worden, zodat hij schuldig is; Num. 5:6 Spreek tot de kinderen Israëls: Wanneer een man of vrouw iets van enige menselijke zonden gedaan zullen hebben, overtreden hebbende door overtreding tegen den HEERE, zo is diezelve ziel schuldig. Num. 5:7 En zij zullen hun zonde welke zij gedaan hebben, belijden; daarna zal hij zijn schuld wederuitkeren, naar de hoofdsom daarvan, en derzelver vijfde deel zal hij daarboven toedoen, en zal het dien geven aan denwelken hij zich verschuldigd heeft. |
11 29Er is een 30geslacht dat zijn vader vervloekt, en zijn moeder 31niet zegent; | | 29 De profeet verhaalt hier en in de volgende drie verzen enige soorten van zondaren die zeer gruwelijk zijn voor God. |
30 Dat is, een aard of soort van mensen; alzo Deut. 1:35; 32:5. Ps. 14:5, en hier in de volgende vss. 12, 13, 14. Deut. 1:35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, Deut. 32:5 Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht. Ps. 14:5 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard, want God is bij het geslacht des rechtvaardigen. vers 12 Een geslacht dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is; vers 13 Een geslacht welks ogen hoog zijn en welks oogleden verheven zijn; vers 14 Een geslacht welks tanden zwaarden en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren. |
31 Dat is, ook zal vervloeken. Hetzelfde dat verhaald was, wordt wederom vernieuwd met loochening van het tegendeel van hetgeen dat verhaald was. Alzo Deut. 33:6. Jes. 38:1, enz. Deut. 33:6 Dat Ruben leve, en niet sterve, en dat zijn lieden van getal zijn. Jes. 38:1 IN die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven. |
12 Een geslacht dat rein 32in zijn ogen is, en van zijn 33drek niet gewassen is; | | 32 Dat is, in zijn eigen gevoelen en oordeel. Vgl. Job 18:3 en zie de aant. Versta hier de schijnheiligen en geveinsden, die zich gelaten zuiver van zonden te zijn, of immers zeer weinig daarmede besmet in vergelijking met anderen. Job 18:3 Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen? |
33 Dat is, zonden, dewelke hier genaamd worden met een woord hetwelk betekent de mest, die door den kamergang uitgeworpen wordt. Alzo Jes. 4:4. Jes. 4:4 Als de Heere zal afgewassen hebben den drek der dochteren Sions, en de bloedschulden van Jeruzalem zal verdreven hebben uit derzelver midden, door den Geest des oordeels en door den Geest der uitbranding. |
13 Een geslacht d34welks ogen hoog zijn en welks oogleden verheven zijn; | | d Spr. 6:17. Spr. 6:17 Hoge ogen, een valse tong, en handen die onschuldig bloed vergieten, |
34 Versta hovaardige mensen, die veel gevoelen van zichzelven, eenieder verachten en over het hoofd zien willen. Zie Spr. 6 op vers 17. Spr. 6:17 (kt.) Hoge ogen, een valse tong, en handen die onschuldig bloed vergieten, |
14 eEen geslacht 35welks 36tanden zwaarden en welks 37baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen 38te verteren. | | e Spr. 12:18. Spr. 12:18 Daar is een die woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; maar de tong der wijzen is medicijn. |
35 Versta in het gemeen, die geheel wreed en zonder medelijden zijnde, hun aanzien en vermogen misbruiken om de kleinen te vernielen; als daar zijn de achterklappers, faamrovers en lasteraars; insgelijks die met geweld de ellendigen verdrukken; mitsgaders de gierigaards, die hun naaste door bedrieglijken handel verdrukken of door woeker uitzuipen. |
36 Vgl. Ps. 57:5. Ps. 57:5 Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen welker tanden spiesen en pijlen zijn; en hun tong een scherp zwaard. |
37 Zie Job 29 op vers 17. Job 29:17 (kt.) En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden. |
38 Dat is, te verslinden en te vernielen. Zie Ex. 15:7 en de aant. Deut. 32:42. 2 Sam. 2:26. Ex. 15:7 En door Uw grote hoogheid hebt Gij die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. Deut. 32:42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn. 2 Sam. 2:26 Toen riep Abner tot Joab en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet dat het in het laatst bitterheid zal zijn? En hoelang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen? |
15 39De 40bloedzuiger heeft twee 41dochters: 42Geef, geef. Deze 43drie dingen worden niet verzadigd, ja,
43vier zeggen niet: Het is genoeg: | | 39 Door gelijkenissen wordt hier nu afgemaald de onverzadelijke begeerlijkheid dergenen die in het voorgaande vers zijn voorgesteld geweest. |
40 Versta een dikken waterworm, anders ook echel genaamd, die in poelen en moerassen is, hebbende een scherp tongetje, in twee takken gekliefd, waarmede hij aan een lichaam gevoegd zijnde, deszelfs vel doornijpt, en dan zoveel bloed intrekt dat hij vanzelf daarvan afvalt, zijnde de lust wel niet verzadigd, maar het lichaam zo opgevuld, dat het niet meer vermag. De gelijkenis is wel te verstaan. |
41 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk dochters, maar het is ook voor takken genomen, omdat zij als dochters zijn van den stam waaruit zij voortkomen, Gen. 49:22. Versta hier het gespleten tongetje, waarvan in de voorgaande aant. gemeld is. Gen. 49:22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elkeen der takken loopt over den muur. |
42 Dat is, van welke elkeen zegt: Geef of breng, of die beide zo genaamd mogen worden, om hun onverzadelijkheid daarmede uit te drukken. |
43 . 43 Zie Spr. 6 op vers 16. Spr. 6:16 (kt.) Deze zes haat de HEERE, ja, zeven zijn Zijn ziel een gruwel: |
16 44Het graf, 45de gesloten baarmoeder, de 46aarde die van water niet verzadigd wordt, en het 47vuur 48zegt niet: Het is genoeg. | | 44 Vgl. Spr. 1:12; 27:20. Spr. 1:12 Laat ons hen levend verslinden, als het graf; ja, geheel en al, gelijk die in den kuil nederdalen; Spr. 27:20 De hel en het verderf worden niet verzadigd; alzo worden de ogen des mensen niet verzadigd. |
45 Hebr. de sluitmoeder baarmoeder, dat is, de gesloten en onvruchtbare baarmoeder. Zie Gen. 20 op vers 18. De Israëlitische vrouwen waren in dien tijd overmatig begerig om kinderen te krijgen. Zie Gen. 30:1, 23, met de aantt. Gen. 20:18 (kt.) Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimélech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw. Gen. 30:1 ALS nu Rachel zag dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen, of indien niet, zo ben ik dood. Gen. 30:23 En zij werd bevrucht en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid weggenomen. |
46 Te weten de dorre en zandige aarde. Want hoewel zij zeer bevochtigd wordt, zo wordt zij nochtans in korten tijd weder zo dorstig, dat zij niet schijnt bewaterd geweest te zijn. |
47 Dat nimmermeer moede is van branden, hoeveel brandbare stof ook daar ingeworpen wordt. |
48 Vgl. Job 14:7 en de aant. Job 14:7 Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden. |
17 Het 49oog dat den vader bespot of de gehoorzaamheid der moeder veracht, dat zullen de 50raven der beek uitpikken; en des arends jongen zullen het eten. | | 49 Het oog wordt voornamelijk in deze straf vermeld, omdat daarin meest zich openbaren de tekenen van spot, spijt, verachting en kwaadwilligheid. |
50 Dat is, die zich omtrent de beken, rivieren en waterstromen houden, om aldaar te drinken of haar aas te zoeken van de dode lichamen en andere dingen die daar dikwijls in drijven. Anders: de raven des dals of der vallei, hoedanig daarna was het dal van Hinnom, waar somtijds vele dode lichamen en andere vuiligheden lagen, 2 Kon. 23:10. De zin is, dat de moedwillige kinderen die hun ouders bespotten, eindelijk aan een galg geraken, of onbegraven den vogels tot een aas plegen voorgeworpen te worden. 2 Kon. 23:10 Hij verontreinigde ook Tofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan. |
18 Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja, vier, die ik niet weet: | | |
19 De 51weg van een 52arend in den hemel, de 53weg van een slang op een rotssteen, 54de weg van een schip 55in het hart der zee, en de 56weg van een man bij een maagd. | | 51 Dat is, de manier van doen. Zie Spr. 6 op vers 6. Spr. 6:6 (kt.) Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en word wijs; |
52 Van dezen is de manier van doen wonderbaar, omdat hij tezamen zeer snellijk en hoog opvliegt. Anders: omdat hij met zijn vliegen de lucht scheurende en doorsnijdende, nochtans daarin geen spoor noch litteken nalaat. |
53 Die wonderlijk is, omdat zij zonder voeten haastelijk kruipt en klimt op gladde rotsen. Anders: omdat zij op de rots waarop zij kruipt, geen groeve maakt, en geen slijm achter zich laat, gelijk de waterslangen, noch pluimen, gelijk de vogels, noch mest, gelijk meest alle andere gedierten. |
54 Die wonderlijk is, omdat een schip in het midden der zee, nu in een diepen afgrond nederdaalt en daarna weder opklimt, zonder om te vallen en te verzinken. Anders: omdat het wel in een stil water een streek achter zich nalaat, maar die haastelijk verdwijnt, en ook zo niet kan gespeurd worden in het hart van de zee, uit oorzaak der grote baren en golven, die de schepen op- en nederdrijven. |
55 Dat is, in het midden der zee. Zie Spr. 23 op vers 34. Spr. 23:34 (kt.) En gij zult zijn gelijk een die in het hart van de zee slaapt; en gelijk een die in het opperste van den mast slaapt. |
56 Die wonderbaar is, zowel om de zeldzame verbinding zijns harten met de maagd, alsook om de wonderlijke middelen die hij gebruikt om haar te genieten. |
20 57Alzo is de weg van een overspelige vrouw: 58zij eet en 59wist haar mond, en zegt: Ik heb geen ongerechtigheid gewrocht. | | 57 Dat is, zo wonderbaar of verborgen als de vier voorverhaalde dingen, te weten om de grote boosheid en behendigheid die zij weet te gebruiken, zowel in het plegen van haar onkuisheid, als in het ontschuldigen en bedekken derzelve. |
58 Zij geniet de onkuise bijslaping. Vgl. Spr. 9:17; 20:17. Spr. 9:17 De gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is lieflijk. Spr. 20:17 Het brood der leugen is den mens zoet, maar daarna zal zijn mond vol van zandsteentjes worden. |
59 Dat is, zij gelaat zich van geen kwaad te weten, alsof zij een van de allereerbaarsten was. |
21 Om 60drie dingen ontroert zich 61de aarde, ja, om vier die zij niet dragen kan: | | 60 Vgl. Spr. 6 op vers 16. Spr. 6:16 (kt.) Deze zes haat de HEERE, ja, zeven zijn Zijn ziel een gruwel: |
61 Dat is, de inwoners der aarde. Vgl. Gen. 41:30 en de aant. Gen. 41:30 Maar na dezelve zullen er opstaan zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed vergeten worden; en de honger zal het land verteren. |
22 Om een knecht, als 62hij regeert; en 63een dwaas, als 64hij van 65brood verzadigd is; | | 62 Dat is, een aanzienlijken staat en waardig ambt bedient, waardoor hij grote macht krijgt, dewelke hij misbruikt tot verdrukking van anderen en zijn eigen verderf. |
63 Zie 1 Sam. 25 op vers 25. 1 Sam. 25:25 (kt.) Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belialsman, aan Nabal, want gelijk zijn naam is, alzo is hij: zijn naam is Nabal en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd, heb de jongelingen van mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt. |
64 Zie op vers 9. vers 9 (kt.) Opdat ik zat zijnde, U dan niet verloochene en zegge: Wie is de HEERE? Of dat ik verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste. |
65 Dat is, allerlei goed, hetwelk dient tot onderhouding van dit tijdelijke leven. Zie Spr. 4 op vers 17. Spr. 4:17 (kt.) Want zij eten brood der goddeloosheid, en drinken wijn van enkel geweld. |
23 Om een 66hatelijke vrouw, als zij getrouwd wordt; en een dienstmaagd, als 67zij erfgename is van haar vrouwe. | | 66 Versta een vrouw die van eenieder gehaat wordt en waardig is gehaat te worden, om haar kwade manieren en boze geaardheden. Want getrouwd zijnde, is zij onverdraaglijk voor haar man, kinderen, dienstvolk, geburen, enz. Sommigen verstaan door deze gehate de vrouw van een man, die haar onder andere vrouwen, dewelke hij naar het gebruik van dien tijd tegelijk had, eerst minst, maar daarna meest beminde, waardoor zij voor haar metgezellinnen onverdraaglijk werd. |
67 Dat is, als zij met haar meester trouwt na het overlijden van haar vrouwe. Hebr. als zij haar vrouwe erft. Vgl. Richt. 11:23, 24. Richt. 11:23 Zo heeft nu de HEERE, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn? Richt. 11:24 Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven dien de HEERE onze God voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft. |
24 Deze vier zijn van de kleinste der aarde; doch dezelve 68zijn wijs, 69met wijsheid welvoorzien: | | 68 Dat is, zijn vernuftig, hetwelk zij bewijzen door enige werken, die zij uit nature doen, waardoor de mensen behoren opgewekt te worden tot verscheidene deugden. |
69 Hebr. wijs gemaakt, dat is, met wijsheid voorzien en begiftigd, te weten van God, Die dezelve door het werk der schepping in hun natuur ingestort heeft. |
25 De mieren zijn 70een onsterk volk, evenwel fbereiden zij in den zomer haar 71spijze; | | 70 Dat is, een soort van onredelijke dieren. Alzo in het volgende vers. Aangaande de toe-eigening van dit voorbeeld gepast op de mensen, zie Spr. 6:6, enz. Spr. 6:6 Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en word wijs; |
f Spr. 6:8. Spr. 6:8 Haar brood bereidt in den zomer, haar spijze vergadert in den oogst. |
71 Hebr. brood. |
26 72De konijnen zijn een machteloos volk, nochtans stellen zij hun 73huis in den 74rotssteen; | | 72 Zie Lev. 11 op vers 5, en van hetzelfde gedierte Deut. 14:7. Ps. 104:18. Anders: bergmuizen of beermuizen; omdat het konijn hier te lande in de steenrotsen zijn holen niet heeft. Lev. 11:5 (kt.) En het konijntje, want het herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; dat zal u onrein zijn; Deut. 14:7 Maar deze zult gij niet eten van degene die alleen herkauwen, of van degene die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel en den haas en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn. Ps. 104:18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen. |
73 Dat is, hol of nest. Vgl. Job 8:14. Ps. 84:4; 104:17. Job 8:14 Van denwelken zijn hoop walgen zal, en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnenkop. Ps. 84:4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jonkskens legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning en mijn God. Ps. 104:17 Alwaar de vogelkens nestelen; des ooievaars huis zijn de dennenbomen. |
74 Te weten met aarde en zand vermengd. |
27 De sprinkhanen hebben geen koning, nochtans gaan zij alle uit, 75zich verdelende in hopen; | | 75 Dat is, gelijk in slagorde te velde trekkende, opdat zij hun benden en kracht bijeenhoudende, te vreselijker zijn zouden en van hun weide niet afgedreven worden. Anders: tezamen vergaderd, of: ineenverzameld; of: zij gaan alle schietende uit, of: alle gelijk een pijl, of: alles doorsnijdende, dat is, vermalende, afetende. |
28 De 76spinnenkop grijpt met 77de handen, en is 78in de paleizen der koningen. | | 76 Anders: aap. |
77 Versta haar poten, die zij gebruikt niet alleen om daarop te gaan, maar ook om daarmede haar net te maken en daarin vliegen en muggen te vangen. |
78 Te weten alwaar haar meeste gevaar is om verjaagd of gedood te worden, en met meerdere vrees om haar werk te doen. |
29 79Deze drie maken een goeden tred, 80ja, vier zijn er die een goeden gang maken: | | 79 Na het verhaal van vier kleine, zwakke en vreesachtige creatuurtjes, worden hier nu voorgesteld vier grote, sterke en onversaagde schepselen, ons vermanende tot kloekheid in onze beroeping. |
80 Vgl. deze manier van spreken met Job 5:19 en de aantt. Job 5:19 In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren. |
30 De 81oude leeuw, 82geweldig onder de gedierten, die 83voor niemand zal wederkeren; | | 81 Het woord in het oorspronkelijke betekent eigenlijk een leeuw, die bij den groten ouderdom ook groten moed heeft. Vgl. Spr. 5 op vers 11. Spr. 5:11 (kt.) En gij in uw laatste brult, als uw vlees en uw lijf verteerd is, |
82 Dat is, de geweldigste der gedierten. Alzo Joz. 14:15 groot onder de Enakieten, dat is, de grootste der Enakieten. Insgelijks Hoogl. 1:8 schone onder de vrouwen, dat is, de schoonste der vrouwen. Joz. 14:15 De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die een groot mens geweest is onder de Enakieten. En het land rustte van den krijg. Hoogl. 1:8 Indien gij het niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen, zo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uw geiten bij de woningen der herderen. |
83 Hebr. van aller of van alle aangezicht, dat is, voor niemand zal wederkeren, te weten noch voor mensen, noch voor beesten, die hem tegenkomen. |
31 gEen 84windhond van goede lendenen; of een 85bok; en een koning die niet tegen te staan is. | | g Job 39:22, enz. Job 39:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? |
84 Het woord heeft zijn oorsprong van het Hebreeuwse zarah, dat is, spreiden, of, als anderen menen, van het Chaldeeuwse zeraz, dat is, opschorten, opschikken; en daarom wordt daarbij verstaan een dier dat van zichzelf moedig, wél in het lijf en op de benen is en vaardig tot zijn werk, hetwelk anderen menen op het paard wel te passen. Zie Job 39:22. Anderen vertalen het met een haan of luipaard van goede lendenen. Job 39:22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden? |
85 Die zeer trots, moedig en met een opgeheven hoofd gaat voor zijn kudde. Het Griekse rijk, hetwelk het Perzische ten onder gebracht heeft, wordt bij een bok vergeleken, Dan. 8:3, enz. Dan. 8:3 En ik hief mijn ogen op en ik zag, en zie, een ram stond voor dien vloed, die had twee hoornen; en die twee hoornen waren hoog, en de ene was hoger dan de andere, en de hoogste kwam in het laatst op. |
32 Zo gij dwaselijk gehandeld hebt met u 86te verheffen, en zo gij kwaad bedacht hebt: de h87hand op den mond! | | 86 Te weten tot gramschap, waarvan in het volgende vers, hetwelk aan dit vers hangt, gesproken wordt. |
h Job 21:5. Job 21:5 Ziet mij aan en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond. |
87 Dat is, bedwing u, en wacht u te zeggen, veelmin te doen, het kwaad dat gij voorhadt, en ontschuldig uw voorgaanden toorn niet. Zie Job 21 op vers 5. Job 21:5 (kt.) Ziet mij aan en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond. |
33 Want de 88drukking der melk brengt boter voort, en de 89drukking van den neus brengt bloed voort, en de 90drukking des toorns brengt twist voort. | | 88 Dat is, de karning. |
89 Dat is, de harde snuiting. |
90 Dat is, de ontsteking des toorns, te weten zowel desgenen die iemand door toorn tot toorn verwekt, als desgenen die tot toorn verwekt wordt. |