Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Vermaan tot bewaring van de geboden der wijsheid, vs. 1, enz. Insgelijks tot vertrouwen op God en Zijn raad, met waarschuwing voor eigen wijsheid, 5. Tot des Heeren vreze, 7. Tot milddadigheid aan des Heeren dienaars en armen, 9, 27. Tot geduld in kastijding, 11. Van de gelukzaligheid die de wijsheid medebrengt, haar dierbaarheid, hoogwaardigheid en grote nuttigheid, 13. Kwade praktijken, 29. Twistgierigheid, 30. Onverduldigheid, 31. Den vervloekten toestand der goddelozen, spotters en zotten, 33. |
De zegen der wijsheid |
1 MIJN zoon, vergeet mijn 1wet niet, maar uw hart beware mijn geboden. |
| 1 Of: leer; te weten waardoor ik u leer en onderwijs om uw leven wel aan te stellen. Zie Spr. 1 op vers 8. |
| Spr. 1:8 (kt.) Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet; |
|
2 aWant 2langheid van dagen, en jaren van leven, en 3vrede zullen zij u 4vermeerderen. |
| a Deut. 8:1; 30:20. |
| Deut. 8:1 ALLE geboden die ik u heden gebied, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft en vermenigvuldigt en inkomt en het land erft dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft. Deut. 30:20 Liefhebbende den HEERE uw God, Zijner stem gehoorzaam zijnde en Hem aanhangende, want Hij is uw Leven en de Lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven. |
| 2 Dat is, een groten ouderdom en een veeljarig leven. Alzo vers 16. Deut. 30:20. Job 12:12. Ps. 21:5; 91:16. Spr. 4:10; 9:11. |
| vers 16 Langheid der dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. Deut. 30:20 Liefhebbende den HEERE uw God, Zijner stem gehoorzaam zijnde en Hem aanhangende, want Hij is uw Leven en de Lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven. Job 12:12 In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand. Ps. 21:5 Het leven heeft hij van U begeerd, Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos. Ps. 91:16 Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien. Spr. 4:10 Hoor, mijn zoon, en neem mijn redenen aan; en de jaren des levens zullen u vermenigvuldigd worden. Spr. 9:11 Want door Mij zullen uw dagen vermenigvuldigen, en jaren des levens zullen u toegedaan worden. |
| 3 Dat is, welstand naar ziel en lichaam. Zie Gen. 37 op vers 14. |
| Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
| 4 Alzo Spr. 9:11. Hebr. eigenlijk: toedoen, hetwelk hier zoveel is als vermenigvuldigen. |
| Spr. 9:11 Want door Mij zullen uw dagen vermenigvuldigen, en jaren des levens zullen u toegedaan worden. |
|
3 5Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bbind 6ze 7aan uw hals, 8schrijf ze op de tafel uws harten. |
| 5 Dit kan men verstaan van de goedertierenheid en trouw van God, zodat het zou zijn een bevel, vermanende den mens daaraan vast te hangen, met een belofte dat Hij hen behouden zou. Zie op vers 25. Anderen verstaan dit van de weldadigheid en trouw die eenieder jegens zijn naaste bewijzen moet. |
| vers 25 (kt.) Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddelozen als zij komt. |
| b Ex. 13:9. Deut. 6:8. |
| Ex. 13:9 En het zal u zijn tot een teken op uw hand en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd heeft. Deut. 6:8 Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. |
| 6 Te weten de geboden Gods, waarvan in het eerste vers gesproken is. Of: de goedertierenheid en trouw, dat is, de beloften Gods daarvan. |
| 7 Te weten als een sieraad of keten, als Spr. 1:9, en om die altijd voor ogen te hebben. Zie vers 21. Spr. 6:21. Vgl. Ex. 13:9. Deut. 6:8. |
| Spr. 1:9 Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals. vers 21 Mijn zoon, laat ze niet afwijken van uw ogen; bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid. Spr. 6:21 Bind ze steeds aan uw hart, hecht ze aan uw hals. Ex. 13:9 En het zal u zijn tot een teken op uw hand en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd heeft. Deut. 6:8 Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. |
| 8 Dat is, druk ze diep in het binnenste uws verstands, opdat zij nimmermeer uit uw memorie vergaan. Alzo Spr. 7:3. Jer. 17:1. 2 Kor. 3:3. |
| Spr. 7:3 Bind ze aan uw vingers, schrijf ze op de tafel uws harten. Jer. 17:1 DE zonde van Juda is geschreven met een ijzeren griffie, met de punt van een diamant; gegraven in de tafel van hunlieder hart en aan de hoornen uwer altaren; 2 Kor. 3:3 Als die openbaar zijt geworden, dat gij een brief van Christus zijt, en door onzen dienst bereid, die geschreven is niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods, niet in stenen tafelen, maar in vlezen tafelen des harten. |
|
4 En 9vind 10gunst en goed 11verstand in de ogen Gods en der mensen. |
| 9 Het is weder een bevel begrijpende een sterke belofte, gelijk in het begin van het voorgaande vers. Het bevel is: poog genade te vinden, enz. De belofte is: gij zult God en den vromen mensen aangenaam zijn, en een gezonde kennis hebben van wel te leven. |
| 10 Of: genade, dat is, aangenaamheid, waardoor men iemand behaaglijk is. Alzo Gen. 39:21. Ps. 45:3. Spr. 1:9; 11:16; 22:11. Pred. 10:12. Luk. 2:52. |
| Gen. 39:21 Doch de HEERE was met Jozef en wendde Zijn goedertierenheid tot hem, en gaf hem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis. Ps. 45:3 Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid. Spr. 1:9 Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals. Spr. 11:16 Een aangename huisvrouw houdt de eer vast, gelijk de geweldigen den rijkdom vasthouden. Spr. 22:11 Die de reinheid des harten liefheeft, wiens lippen aangenaam zijn, diens vriend is de koning. Pred. 10:12 De woorden van den mond eens wijzen zijn aangenaam, maar de lippen eens zots verslinden hemzelven. Luk. 2:52 En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen. |
| 11 Zie Spr. 1 op vers 3. |
| Spr. 1:3 (kt.) Om aan te nemen onderwijs van goed verstand, gerechtigheid en recht en billijkheden, |
|
5 Vertrouw op den HEERE 12met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet. |
| 12 Vgl. Deut. 6:5. 1 Kon. 2:4 en de aant. |
| Deut. 6:5 Zo zult gij den HEERE uw God liefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen. 1 Kon. 2:4 Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
|
6 cKen Hem 13in al uw wegen, en Hij zal uw paden 14recht maken. |
| c 1 Kron. 28:9. |
| 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. |
| 13 Dat is, in al hetgeen dat gij voorneemt, aangrijpt, spreekt, doet en laat. Zie Gen. 6 op vers 12. In denzelfden zin is terstond in dit vers het woord paden genomen. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
| 14 Dat is, stieren naar Zijn wet en u recht daarnaar leiden, opdat gij tot het gewenste einde uws levens moogt geraken. Vgl. Spr. 11:5; 15:21. |
| Spr. 11:5 De gerechtigheid des oprechten maakt zijn weg recht, maar de goddeloze valt door zijn goddeloosheid. Spr. 15:21 De dwaasheid is den verstandeloze blijdschap, maar een man van verstand zal recht wandelen. |
|
7 dZijt niet wijs 15in uw ogen; vrees den HEERE en wijk van het kwade; |
| d Rom. 12:16. |
| Rom. 12:16 Weest eensgezind onder elkander. Tracht niet naar de hoge dingen, maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelven. |
| 15 Dat is, in uw eigen gevoelen en oordeel. Zie Lev. 13 op vers 5. Job 18 op vers 3. |
| Lev. 13:5 (kt.) Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, zie, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten. Job 18:3 (kt.) Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen? |
|
8 Het zal een medicijn 16voor uw navel zijn, en een 17bevochtiging voor uw beenderen. |
| 16 Het is een manier van spreken bij gelijkenis genomen van de kinderkens, welker navels met grote voorzichtigheid moeten behandeld en verzorgd worden; en ook van de volwassenen, die aldaar week en zwak zijn en dikwijls medicijn van node hebben. De zin is, dat men de vreze Gods hebbende, ten aanzien van het geestelijke leven der ziel gans welvaren en in goede sterkte wezen zal. |
| 17 Een andere gelijkenis genomen van de beenderen des lichaams, dewelke met goed merg vervuld moeten worden tot onderhouding van de krachten des mensen. Alzo heeft ook de ziel haar sterkte van de kennis en vreze des Heeren. Vgl. Job 21:24. |
| Job 21:24 Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner beenderen was bevochtigd. |
|
9 eVereer 18den HEERE van uw goed, en van de 19eerstelingen van al uw inkomst, |
| e Ex. 23:19; 34:26. Deut. 26:2, enz. Mal. 3:10. Luk. 14:13. |
| Ex. 23:19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. Ex. 34:26 De eerstelingen van de eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken. Deut. 26:2 Zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land dat u de HEERE uw God geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult heengaan tot de plaats die de HEERE uw God verkoren zal hebben om Zijn Naam aldaar te doen wonen. Mal. 3:10 Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze zij in Mijn huis; en beproeft Mij nu daarin, zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen afgieten, zodat er geen schuren genoeg wezen zullen. Luk. 14:13 Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo nood armen, verminkten, kreupelen, blinden. |
| 18 Te weten in Zijn dienaren, de priesters en Levieten; insgelijks in de weduwen, wezen en armen, door dien van uw middelen mede te delen, Ex. 23:19. Deut. 26:2, 3, enz. |
| Ex. 23:19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. Deut. 26:2 Zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land dat u de HEERE uw God geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult heengaan tot de plaats die de HEERE uw God verkoren zal hebben om Zijn Naam aldaar te doen wonen. Deut. 26:3 En gij zult komen tot den priester dewelke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den HEERE uw God, dat ik gekomen ben in het land hetwelk de HEERE onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven. |
| 19 Zie van deze Ex. 22:29, 30. Lev. 2:12; 23:17. |
| Ex. 22:29 Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven. Ex. 22:30 Desgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw schapen; zeven dagen zullen zij bij hun moeder zijn, ten achtsten dage zult gij ze Mij geven. Lev. 2:12 De offerande der eerstelingen, die zult gij den HEERE offeren; maar op het altaar zullen zij niet komen tot een lieflijken reuk. Lev. 23:17 Gijlieden zult uit uw woningen twee beweegbroden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedesemd zullen zij gebakken worden; het zijn de eerstelingen den HEERE. |
|
10 fZo zullen uw schuren met 20overvloed vervuld worden, en uw perskuipen van most 21overlopen. |
| f Deut. 28:8. |
| Deut. 28:8 De HEERE zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uw schuren, en in alles waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land dat u de HEERE uw God geven zal. |
| 20 Hebr. verzaadheid, dat is, met overvloed van vruchten, waarmede de mensen verzadigd kunnen worden. Zie Gen. 41:29 en de aant. Insgelijks Pred. 5:11. |
| Gen. 41:29 Zie, de zeven aankomende jaren zal er grote overvloed in het ganse land van Egypte zijn. Pred. 5:11 De slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar de zatheid des rijken laat hem niet slapen. |
| 21 Hebr. doorbreken. |
|
11 gMijn zoon, verwerp 22de tucht des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn 23kastijding; |
| g Job 5:17. Hebr. 12:5. |
| Job 5:17 Zie, gelukzalig is de mens denwelken God straft; daarom, verwerp de kastijding des Almachtigen niet. Hebr. 12:5 En gij hebt vergeten de vermaning die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem bestraft wordt; |
| 22 Dit woord betekent wel de onderwijzing die geschiedt met woorden, maar het wordt hier ook voor dadelijke straffen genomen. Zie Spr. 7 op vers 22. Alzo ook het woord tuchtigen, Spr. 9:7. Zie de aant. |
| Spr. 7:22 (kt.) Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeien, Spr. 9:7 Wie den spotter tuchtigt, behaalt zich schande; en die den goddeloze bestraft, zijn schandvlek. |
| 23 Dit woord is ook niet alleen voor woordstraf genomen, als Spr. 15:31, 32; 28:23, maar ook voor dadelijke straf, als hier en Ps. 73:14; 149:7. Hos. 5:9. Alzo het woord bestraffen, Ps. 6:2. |
| Spr. 15:31 Het oor dat de bestraffing des levens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten. Spr. 15:32 Die de tucht verwerpt, die versmaadt zijn ziel; maar die de bestraffing hoort, krijgt verstand. Spr. 28:23 Die een mens bestraft, zal achterna gunst vinden, meer dan die met de tong vleit. Ps. 73:14 Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben; en mijn straffing is er alle morgens. Ps. 149:7 Om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken; Hos. 5:9 Efraïm zal tot verwoesting worden ten dage der straf; onder de stammen Israëls heb Ik bekendgemaakt wat gewis is. Ps. 6:2 O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. |
|
12 hWant de HEERE kastijdt dengene dien Hij liefheeft, ja, gelijk een vader den zoon in denwelken hij een 24welbehagen heeft. |
| h Openb. 3:19. |
| Openb. 3:19 Zo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik; wees dan ijverig en bekeer u. |
| 24 Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 24 op vers 23. |
| 2 Sam. 24:23 (kt.) Dit alles gaf Arauna, de koning, aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God neme een welgevallen in u. |
|
13 Welgelukzalig is de mens die wijsheid 25vindt, en de mens die verstandigheid 26voortbrengt. |
| 25 Hebr. gevonden heeft, dat is, doorgaans vindt; daarom staat ook het volgende woord naar den oorspronkelijken tekst in den toekomenden tijd. Het woord vinden schijnt te zien op het zoeken en naspeuren der wijsheid, waarvan gesproken is Spr. 2:4. Zie de aant. |
| Spr. 2:4 Zo gij haar zoekt als zilver, en naspeurt als verborgen schatten, |
| 26 Of: uithaalt, te weten als uit een verborgen plaats, en dienvolgens die met groten arbeid bekomt. |
|
14 iWant haar 27koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en haar inkomst dan het 28uitgegraven goud. |
| i Job 28:15. Ps. 19:11. Spr. 8:11, 19; 16:16. |
| Job 28:15 Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen. Ps. 19:11 Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honing en honingzeem. Spr. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen; en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. Spr. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud en dan dicht goud, en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. Spr. 16:16 Hoeveel beter is het wijsheid te bekomen dan uitgegraven goud, en uitnemender, verstand te bekomen dan zilver! |
| 27 Dat is, de waar of het goed dat bij de wijsheid te vinden is; alzo wordt het Hebreeuwse woord van enigen genomen, Spr. 31:18. Jes. 23:18. Anders: hantering of handeling, dat is, naspeuring, waardoor zij gezocht, gevonden en gekregen wordt; alzo hantering van zilver, dat is, handel waardoor het zilver verkregen wordt. |
| Spr. 31:18 Teth. Zij smaakt dat haar koophandel goed is; haar lamp gaat des nachts niet uit. Jes. 23:18 En haar koophandel en haar hoerenloon zal den HEERE heilig zijn, het zal niet ten schat vergaderd noch opgesloten worden; maar haar koophandel zal wezen voor hen die voor den HEERE wonen, opdat zij eten tot verzadiging, en dat zij durig deksel hebben. |
| 28 Versta zeer fijn goud, zo mogelijk genaamd omdat het uit de aarde gegraven wordt. Dezelfde naam is Ps. 68:14. Spr. 8:10, 19; 16:16. Zach. 9:3. |
| Ps. 68:14 Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven géluwen goud. Spr. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver; en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. Spr. 8:19 Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud en dan dicht goud, en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver. Spr. 16:16 Hoeveel beter is het wijsheid te bekomen dan uitgegraven goud, en uitnemender, verstand te bekomen dan zilver! Zach. 9:3 En Tyrus zich sterkten gebouwd heeft, en zilver verzameld heeft als stof, en fijn goud als slijk der straten. |
|
15 kZij is kostelijker dan 29robijnen; en 30al wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken. |
| k Spr. 8:11. |
| Spr. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen; en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. |
| 29 Zie Job 28 op vers 18. |
| Job 28:18 (kt.) De ramoth en gabisch zal niet gedacht worden, want de trek der wijsheid is meerder dan der robijnen. |
| 30 Hebr. al uw lusten zullen met haar niet vergeleken worden; dat is, al wat gij zoudt kunnen wensen, is van zulke waarde niet, dat het bij haar zou kunnen vergeleken worden; alzo Spr. 8:11. |
| Spr. 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen; en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. |
|
16 31Langheid der dagen 32is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. |
| 31 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) Want langheid van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen. |
| 32 De wijsheid wordt hier vergeleken bij een vrouw die in groten overvloed allerlei goederen uitdeelt dengenen die haar volgen en gehoorzamen. Onder de tijdelijke goederen zijn ook de eeuwige begrepen. |
|
17 Haar 33wegen zijn wegen der lieflijkheid, en al haar paden 34vrede. |
| 33 Dat is, al wat zij voorschrijft te geloven en te doen. Versta ook alzo het volgende woord paden. |
| 34 Dat is, welstand en gelukzaligheid, naar ziel en lichaam, als vers 2. De zin is, dat deze door de wijsheid verkregen wordt. |
| vers 2 Want langheid van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen. |
|
18 35Zij 36is een boom des levens dengenen die haar aangrijpen, en elkeen die haar vasthoudt, wordt welgelukzalig. |
| 35 Te weten de wijsheid. Zie vers 13. |
| vers 13 Welgelukzalig is de mens die wijsheid vindt, en de mens die verstandigheid voortbrengt. |
| 36 Dat is, als een boom des levens, gevende het leven en de volle genoegzaamheid dengenen die van haar vruchten eten, dat is, die haar onderwijzing ontvangen. Vgl. Gen. 2:9; 3:22. Insgelijks Spr. 11:30; 13:12; 15:4. |
| Gen. 2:9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads. Gen. 3:22 Toen zeide de HEERE God: Zie, de mens is geworden als Onzer een, kennende het goed en het kwaad. Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens en ete en leve in eeuwigheid. Spr. 11:30 De vrucht des rechtvaardigen is een boom des levens; en wie zielen vangt, is wijs. Spr. 13:12 De uitgestelde hoop krenkt het hart; maar de begeerte die komt, is een boom des levens. Spr. 15:4 De medicijn der tong is een boom des levens, maar de verkeerdheid in dezelve is een breuk in den geest. |
|
19 De HEERE heeft de aarde door wijsheid gegrond, de hemelen door verstandigheid 37bereid. |
| 37 Dat is, sierlijk opgeschikt, heerlijk toegemaakt en ordentelijk samengepast. Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Job 31:15. |
| Job 31:15 Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt, en Eén ons in de baarmoeder bereid?); |
|
20 Door Zijn wetenschap zijn de 38afgronden lgekloofd, en de wolken druppen dauw. |
| 38 Versta zeeën, en voorts fonteinen, waterwellen, rivieren en allerlei soorten van stromen die uit de diepte der aarde als met derzelver verscheuring uitspuiten en voortkomen. |
| l Gen. 1:9, 10. |
| Gen. 1:9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden en dat het droge gezien worde. En het was alzo. Gen. 1:10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. En God zag dat het goed was. |
|
21 Mijn zoon, 39laat ze niet afwijken van uw ogen; bewaar 40de bestendige wijsheid en 41bedachtzaamheid. |
| 39 Te weten de wijsheid, verstandigheid en wetenschap, van dewelke in de twee voorgaande verzen gesproken is. Anders: de wet en de geboden, waarvan zie vers 1 van dit hoofdstuk. |
| vers 1 MIJN zoon, vergeet mijn wet niet, maar uw hart beware mijn geboden. |
| 40 Zie van het Hebreeuwse woord Job 5 op vers 12. Spr. 2 op vers 7. |
| Job 5:12 (kt.) Hij maakt teniet de gedachten der arglistigen, dat hun handen niet één ding uitrichten. Spr. 2:7 (kt.) Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen die oprechtelijk wandelen, |
| 41 Zie Spr. 1 op vers 4. |
| Spr. 1:4 (kt.) Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. |
|
22 Want zij 42zullen het leven voor uw ziel zijn, en een 43aangenaamheid voor uw hals. |
| 42 Dat is, uw ziel het leven toebrengen. |
| 43 Dat is, een versiersel dat u zal aangenaam maken voor God en alle vromen. Vgl. Spr. 1:9 en de aant. |
| Spr. 1:9 Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals. |
|
23 Dan zult gij 44uw weg mzeker wandelen, en gij zult 45uw voet niet stoten. |
| 44 Dat is, in uw voornemen, doen en laten, vast gaan. Alzo Spr. 10:9, en vgl. Spr. 28:18. Jes. 40:31. |
| Spr. 10:9 Die in oprechtheid wandelt, wandelt zeker; maar die zijn wegen verkeert, zal bekend worden. Spr. 28:18 Die oprecht wandelt, zal behouden worden; maar die zich verkeerdelijk gedraagt in twee wegen, zal in den enen vallen. Jes. 40:31 Maar die den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden, zij zullen lopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden. |
| m Ps. 37:24; 91:11, 12. |
| Ps. 37:24 Als hij valt, zo wordt hij niet weggeworpen, want de HEERE ondersteunt zijn hand. Ps. 91:11 Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. Ps. 91:12 Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. |
| 45 Dat is, in het gevaar niet vallen van uzelven te beschadigen. Anders: en uw voet zal zich niet stoten. Vgl. Ps. 91:12. Voet voor den mens zelven. Alzo Ps. 31:9. Spr. 7:11. Jes. 52:7. |
| Ps. 91:12 Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. Ps. 31:9 En mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands; Gij hebt mijn voeten doen staan in de ruimte. Spr. 7:11 Deze was woelachtig en wederstrevig; haar voeten bleven in haar huis niet; Jes. 52:7 Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die den vrede doet horen; desgenen die goede boodschap brengt van het goede, die heil doet horen; desgenen die tot Sion zegt: Uw God is Koning. |
|
24 nZo gij 46nederligt, zult gij niet schrikken; maar gij zult nederliggen en uw slaap zal zoet wezen. |
| n Lev. 26:6. Job 11:19. Ps. 3:6; 4:9; 91:5, 6. |
| Lev. 26:6 Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. Job 11:19 En gij zult nederliggen en niemand zal u verschrikken, en velen zullen uw aangezicht smeken. Ps. 3:6 Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij. Ps. 4:9 Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen; want Gij, o HEERE, alleen zult mij doen zeker wonen. Ps. 91:5 Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt, Ps. 91:6 Voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest. |
| 46 Te weten om te slapen. |
|
25 47Vrees niet 48voor haastigen schrik, noch voor de 49verwoesting 50der goddelozen als zij komt. |
| 47 Het is een bevel, inhoudende een belofte, als vss. 3, 4. Insgelijks Spr. 4:4; 7:2; 9:6. Zie Ps. 37 op vers 3. Daarom vertalen sommigen deze woorden aldus: Gij zult niet vrezen voor een haastige verschrikking, enz. Maar met de overzetting die in den tekst is, komt het Hebreeuwse woordje al beter overeen. De zin is, dat de liefhebbers der wijsheid niet zullen behoeven te vrezen voor, enz. |
| vers 3 Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bind ze aan uw hals, schrijf ze op de tafel uws harten. vers 4 En vind gunst en goed verstand in de ogen Gods en der mensen. Spr. 4:4 Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijn woorden vast, onderhoud mijn geboden en leef. Spr. 7:2 Bewaar mijn geboden en leef, en mijn wet als den appel uwer ogen. Spr. 9:6 Verlaat de slechtigheden en leeft; en treedt in den weg des verstands. Ps. 37:3 (kt.) Beth. Vertrouw op den HEERE en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwheid. |
| 48 Hebr. van schrik haastelijk, dat is, die haastig is, of onverwacht komt. Alzo Spr. 15:24 van de hel of het graf onder of beneden, dat is, dat onder of nederwaarts is. |
| Spr. 15:24 De weg des levens is den verstandige naar boven, opdat hij afwijke van de hel beneden. |
| 49 Zie Ps. 35 op vers 8. Spr. 1 op vers 27. |
| Ps. 35:8 (kt.) De verwoesting overkome hem, dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin met verwoesting. Spr. 1:27 (kt.) Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt, |
| 50 Dat is, die de goddelozen onder de vromen zoeken aan te richten; of liever: die den goddelozen door Gods rechtvaardig oordeel overkomen zal. |
|
26 Want de HEERE 51zal met uw 52hoop wezen, en Hij zal uw voet bewaren 53van gevangen te worden. |
| 51 Dat is, Hij zal Zich door u, als gij op Hem hoopt, vinden laten, om uw hoop, waardoor gij op Zijn hulp wacht, niet ijdel te laten wezen. Anders: zal u tot Hoop wezen. |
| 52 Zie het Hebreeuwse woord zo genomen Job 4:6 en de aant. |
| Job 4:6 Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? |
| 53 Hebr. van den vang, te weten waardoor gij in het geweld der goddelozen zoudt mogen komen en van die verdrukt worden. |
|
27 54Onthoud 55het goed van 56zijn meesters niet, 57als het in het vermogen uwer hand is te doen. |
| 54 Dit is een algemene spreuk, verbiedende het weldoen aan iemand na te laten of te verhinderen. |
| 55 Versta het lichamelijke of geestelijke goed. |
| 56 Versta door dezen, wien men enig goed schuldig is, óf naar de burgerlijke, óf naar de Goddelijke en natuurlijke wet. De burgerlijke wet is, dat men een ander moet geven wat hem toekomt, uit kracht van samenhandeling; de Goddelijke en natuurlijke, dat men geven moet uit plicht van de algemene liefde en mededogendheid. Dienvolgens zijn hier door het woord meesters ook de armen te verstaan, overmits de rijken hun als rentmeesters en uitdelers van God gegeven zijn, om denzelven van hun middelen mede te delen. In welk opzicht de aalmoezen gerechtigheid genaamd worden, Dan. 4:27. |
| Dan. 4:27 Daarom, o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uw zonden af door gerechtigheid en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging van uw vrede mocht wezen. |
| 57 Dat is, als God u het middel heeft gegeven, óf in het burgerlijke om uw naaste te voldoen, óf in het Goddelijke en natuurlijke om den armen wel te doen. De zin is, dat beide die plichten in zulke gelegenheid niet moeten uitgesteld worden. Anders: ofschoon het in het vermogen uwer hand ware dat te doen, te weten iemand hetgeen dat hem toekomt te onthouden. |
|
28 Zeg niet tot uw naaste: Ga heen en kom weder, en morgen zal 58ik geven; dewijl het bij u is. |
| 58 Namelijk wat gij hem enigszins schuldig zijt, en wat hij van u begeert en gans van node heeft, Lev. 19:13. Deut. 24:14. Insgelijks Gal. 6:10. Jak. 2:15, 16. |
| Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Deut. 24:14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is of uit uw vreemdelingen die in uw land en in uw poorten zijn. Gal. 6:10 Zo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons goeddoen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs. Jak. 2:15 Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben van dagelijks voedsel, Jak. 2:16 En iemand van u tot hen zou zeggen: Gaat heen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd; en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat? |
|
29 59Smeed geen kwaad tegen uw naaste, aangezien hij 60met vertrouwen bij u woont. |
| 59 Het Hebreeuwse woord betekent hier iets stilzwijgend en heimelijk bedenken, voorhebben en beramen; hetwelk óf in het kwade, óf in het goede kan gezegd worden. Hier is het te nemen in het kwade, als ook Spr. 6:14, 18, elders ook in het goede, als Spr. 14:22. |
| Spr. 6:14 In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten in. Spr. 6:18 Een hart dat ondeugdzame gedachten smeedt, voeten die zich haasten om tot kwaad te lopen, Spr. 14:22 Dwalen zij niet die kwaad stichten? Maar weldadigheid en trouw is voor degenen die goed stichten. |
| 60 Dat is, gerustelijk en zonder enig kwaad vermoeden van u te hebben. Anders: op trouw. |
|
30 61Twist met een mens niet zonder oorzaak, 62zo hij u geen kwaad gedaan heeft. |
| 61 Te weten noch in het gericht, noch buiten hetzelve. |
| 62 Want zo hij dat gedaan heeft, is het geoorloofd zijn recht te vervolgen door middel van de overheid, of hem tot schuldbekentenis te brengen door den kerkenraad of andere private vermaning, en dat zonder wraakgierigheid en lastering, Ex. 22:8. Matth. 18:15, 16, 17. 1 Kor. 6:4. Ef. 4:26. |
| Ex. 22:8 Indien de dief niet gevonden wordt, zo zal de heer des huizes tot de goden gebracht worden, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have gelegd heeft. Matth. 18:15 Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen. Matth. 18:16 Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. Matth. 18:17 En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar. 1 Kor. 6:4 Zo gij dan gerechtszaken hebt die dit leven aangaan, zet die daarover
die in de gemeente minst geacht zijn. Ef. 4:26 Wordt toornig en zondigt niet; de zon ga niet onder over uw toornigheid; |
|
31 o63Zijt niet nijdig over een 64man des gewelds, en verkies 65geen van zijn wegen. |
| o Ps. 37:1; 73:3. Spr. 23:17. |
| Ps. 37:1 EEN psalm van David. Aleph. Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet die onrecht doen. Ps. 73:3 Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede. Spr. 23:17 Uw hart zij niet nijdig over de zondaren, maar zijt te allen dage in de vreze des HEEREN; |
| 63 Zie Ps. 37 op vers 1. |
| Ps. 37:1 (kt.) EEN psalm van David. Aleph. Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet die onrecht doen. |
| 64 Dat is, die met geweld omgaat en overlast pleegt, en daardoor groot, rijk en verheven wordt. Zie van deze manier van spreken 2 Sam. 22:49. Job 11 op vers 11. Ps. 5 op vers 7. |
| 2 Sam. 22:49 En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen die tegen mij opstaan, Gij redt mij van den man alles gewelds. Job 11:11 (kt.) Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? Ps. 5:7 (kt.) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. |
| 65 Hebr. niet al zijn wegen, dat is, geen derzelve. Zie 1 Kon. 11 op vers 34. |
| 1 Kon. 11:34 (kt.) Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft. |
|
32 Want de 66afwijker 67is den HEERE een gruwel, maar Zijn p68verborgenheid is met de oprechten. |
| 66 Dat is, die afwijkt van den rechten weg. |
| 67 Hebr. is des Heeren gruwel, dat is, dien God voor een gruwel houdt. Alzo Spr. 11:1, 20; 12:22; 15:9; 16:5, enz. Zie Deut. 17 op vers 1. Elders wordt iets gezegd te zijn een gruwel voor het aangezicht des Heeren, Deut. 24:4; of: een gruwel den Heere, Jes. 1:13. De zin is enerlei. Alzo: een gruwel is den mens, Spr. 24:9. |
| Spr. 11:1 EEN bedrieglijke weegschaal is den HEERE een gruwel, maar een volkomen weegsteen is Zijn welgevallen. Spr. 11:20 De verkeerden van hart zijn den HEERE een gruwel, maar de oprechten van weg zijn Zijn welgevallen. Spr. 12:22 Valse lippen zijn den HEERE een gruwel, maar die trouwelijk handelen, zijn Zijn welgevallen. Spr. 15:9 De weg des goddelozen is den HEERE een gruwel, maar dien die de gerechtigheid najaagt, zal Hij liefhebben. Spr. 16:5 Al wie hoog is van hart, is den HEERE een gruwel; hand aan hand zal hij niet onschuldig zijn. Deut. 17:1 (kt.) GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. Deut. 24:4 Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen, dat zij hem ter vrouw zij, nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEEREN; alzo zult gij het land niet doen zondigen, dat u de HEERE uw God ten erve geeft. Jes. 1:13 Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden en sabbatten en
het bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet, het is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen. Spr. 24:9 De gedachte der dwaasheid is zonde, en een spotter is den mens een gruwel. |
| p Ps. 25:14. |
| Ps. 25:14 Samech. De verborgenheid des HEEREN is voor degenen die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken. |
| 68 Dat is, Zijn allerdiepste genade en goedwilligheid in den Messias. Zie Ps. 25 op vers 14. |
| Ps. 25:14 (kt.) Samech. De verborgenheid des HEEREN is voor degenen die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken. |
|
33 qDe vloek des HEEREN is in het huis des goddelozen, maar de woning der rechtvaardigen zal Hij zegenen. |
| q Lev. 26:14, enz. Deut. 28:15, enz. Mal. 2:2. |
| Lev. 26:14 Maar indien gij Mij niet zult horen, en al deze geboden niet zult doen, Deut. 28:15 Daarentegen zal het geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods niet zult gehoorzaam zijn om waar te nemen dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied, zo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen. Mal. 2:2 Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, om Mijn Naam eer te geven, zegt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik den vloek onder u zenden, en Ik zal uw zegeningen vervloeken; ja, Ik heb ook alrede elkeen derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt. |
|
34 69Zekerlijk, rde spotters zal Hij bespotten, maar den 70zachtmoedigen zal Hij genade geven. |
| 69 Anders: Zo Hij de spotters bespot, Hij zal ook den zachtmoedigen genade geven. |
| r Jak. 4:6. 1 Petr. 5:5. |
| Jak. 4:6 Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. 1 Petr. 5:5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
| 70 Zie Ps. 22 op vers 27. |
| Ps. 22:27 (kt.) De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven. |
|
35 De wijzen zullen eer beërven, maar elkeen der zotten 71neemt schande op zich. |
| 71 Dat is, neemt de schande voor zijn deel mede. Of: de schande neemt de dwazen weg, dat is, maakt hen en al hun verwachting teniet. Of: schande verhoogt de zotten. |