Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Vermetelheid, vs. 1. Eigen lof, 2. Toorn der zotten, 3. Nijdigheid, 4. Getrouwe bestraffingen en geveinsde liefde, 5, 6, 14. Zatheid en honger, 7. Lichtvaardige verandering van zijn staat of beroep, 8. Trouwe vrienden en geburen, 9, 10. Wijsheid en slechtigheid, 11, 12. Borgtocht, 13. Kijfachtige vrouw, 15, 16. Scherpzinnige samensprekingen, 17. Trouwe knechten, 18. De harten der mensen tegen elkander, 19. Onverzadelijkheid der ogen, 20. Beproeving door lof, 21. Hardnekkige dwaas, 22. Kloeke huishouding, 23, 25, 26, 27. Tijdelijk goed, 24. |
Waanwijsheid en vermetelheid |
1 BEROEMa u niet over den dag van morgen, want gij weet niet wat 1de dag zal 2baren. |
| a Jak. 4:13, 14. |
| Jak. 4:13 Welaan nu gij die daar zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar overbrengen, en koopmanschap drijven en winst doen; Jak. 4:14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. |
| 1 Te weten niet alleen de dag van morgen, maar ook niet van alle toekomende; gelijk zelfs niet het overige van den huidigen dag. |
| 2 Dat is, tevoorschijn brengen, waardoor hetgeen hetwelk gij in het toekomende voorneemt of wacht, zou mogen verhinderd worden. Vgl. Jak. 4:13, 14, enz. |
| Jak. 4:13 Welaan nu gij die daar zegt: Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar overbrengen, en koopmanschap drijven en winst doen; Jak. 4:14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. |
|
2 Laat u een vreemde prijzen, en niet uw mond; een onbekende, en niet uw lippen. |
3 Een steen is zwaar en het zand gewichtig, maar de toornigheid des dwazen is 3zwaarder dan die beide. |
| 3 Dat is, onverdraaglijker; te weten niet alleen omdat zij onbillijk en onrechtvaardig is, maar ook onmatig, ongetoomd en met wreedheid verenigd. Zie het volgende vers. Hebr. Daar is zwaarte van een steen en gewicht van het zand. |
|
4 Grimmigheid en 4overloping van toorn is 5wreedheid, 6maar wie zal voor nijdigheid bestaan? |
| 4 Te weten als de mens met zijn onstuimige en woedende affecten, niet anders dan een vloed, zich geweldiglijk uitstort. |
| 5 Dat is, brengt wrede daden en werken voort. |
| 6 De zin is, dat nijdigheid erger is dan toorn en grimmigheid, omdat zij dieper in het hart is, en een verharding der boosheid daarmede vermengd is. |
|
5 Openbare bestraffing is 8beter dan 9verborgen liefde. |
| 8 Dat is, profijtelijker, en meer te begeren. |
| 9 Te weten, waardoor iemand zijn naaste wel gunstig is en alle goed toewenst, maar evenwel hem, als het nodig is, niet bestraft, om alzo zijn trouwe liefde te bewijzen. |
|
6 De 10wonden des liefhebbers zijn 11getrouw, maar de 12kussingen des haters 13zijn af te bidden. |
| 10 Dat is, berispingen, die met ernstige en harde woorden gedaan zijnde, als een wond in de ziel geven. |
| 11 Dat is, zij komen voort uit een trouwe en gestadige liefde, en dienen tot het welvaren en de behoudenis desgenen die ze krijgt. Vgl. Ps. 141:5. |
| Ps. 141:5 De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden. |
| 12 Versta allerlei geveinsd bewijs van liefde. |
| 13 Dat is, men moet door vurige en gedurige gebeden van God begeren, dat Hij ons die niet laat bejegenen, zowel omdat zij ons schadelijk zouden zijn, als omdat zij uit een vals hart voortkomen. Anders: veelvoudig. |
|
7 Een verzadigde 14ziel 15vertreedt 16het honingzeem, maar een hongerige ziel is alle bitter zoet. |
| 14 Dat is, een mens of persoon. Alzo in het volgende. Zie Gen. 12:5 en de aant. Of versta den lust dien de mens tot de spijze heeft, als Ez. 7:19. Zie de aant. |
| Gen. 12:5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Ez. 7:19 Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten dage der verbolgenheid des HEEREN; hun ziel zullen zij niet verzadigen en hun ingewanden zullen zij niet vullen; want het zal de aanstoot hunner ongerechtigheid zijn. |
| 15 Dat is, veracht, heeft een aftrek, afkeer en de walg daarvan. |
| 16 Versta onder dezen naam alle aangename, lekkere en delicate spijze. Vgl. Spr. 24 op vers 13. |
| Spr. 24:13 (kt.) Eet honing, mijn zoon, want hij is goed; en honingzeem is zoet voor uw gehemelte. |
|
8 Gelijk een vogel 17is die uit zijn nest omdoolt, alzo is een man 18die omdoolt uit zijn plaats. |
| 17 Te weten veel gevaar onderworpen en in gedurige onrust, totdat hij een nieuw nest heeft, hetwelk hij dikwijls kwalijk maken of bekomen kan. |
| 18 Te weten lichtvaardiglijk, zonder nood en wettige beroeping. |
|
9 19Olie en reukwerk verblijdt het hart; alzo is de 20zoetigheid van iemands vriend, 21vanwege den raad der ziel. |
| 19 Vgl. Spr. 21 op vers 17. |
| Spr. 21:17 (kt.) Die blijdschap liefheeft, die zal gebrek lijden; die wijn en olie liefheeft, zal niet rijk worden. |
| 20 Dat is, zijn vriendelijkheid, behulpzaamheid en lieflijke aanspraak. |
| 21 Dat is, uit oorzaak van den goeden raad dien hij hem geeft voor zijn ziel, of die uit het goede hart van den vriend voortkomt. Anders: meer dan de raad zijner eigen ziel. |
|
10 bVerlaat uw vriend noch den vriend uws vaders, en 22ga ten huize uws 23broeders niet op den dag van uw tegenspoed; beter is een gebuur die nabij is, dan een broeder die verre is. |
| b Spr. 17:17; 18:24. |
| Spr. 17:17 Een vriend heeft te allen tijde lief, en een broeder wordt in de benauwdheid geboren. Spr. 18:24 Een man die vrienden heeft, heeft zich vriendelijk te houden; want er is een liefhebber die meer aankleeft dan een broeder. |
| 22 De reden is, omdat een vriend altijd liefheeft, Spr. 17:17, en bijzonder in den nood; maar tussen de broeders is dikwijls onenigheid, Spr. 18:19, voornamelijk in tegenspoed, Spr. 19:7. Daarom heeft een vriend veelmaals vastere liefde dan een broeder, Spr. 18:24. Sommigen verstaan het alzo, dat men een getrouwen nabuur moet in waarde houden, omdat hij nabij is, daar een broeder ver van de hand kan zijn en niet zo gereed om te helpen. |
| Spr. 17:17 Een vriend heeft te allen tijde lief, en een broeder wordt in de benauwdheid geboren. Spr. 18:19 Een broeder is wederspanniger dan een sterke stad, en de geschillen zijn als een grendel van een paleis. Spr. 19:7 Al de broederen des armen haten hem; hoeveel te meer gaan zijn vrienden verre van hem! Hij loopt hen na met woorden die niets zijn. Spr. 18:24 Een man die vrienden heeft, heeft zich vriendelijk te houden; want er is een liefhebber die meer aankleeft dan een broeder. |
| 23 Dat is, uws bloedvriends. Zie Gen. 24 op vers 27. |
| Gen. 24:27 (kt.) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. |
|
11 Zijt wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart, opdat ik mijn 24smader 25wat te antwoorden heb. |
| 24 Versta onder dit woord al degenen die den ouders, meesters of leraars plegen te verwijten dat hun kinderen of schooljongens, enz., niet wel zijn onderwezen of zich niet wel gedragen. |
| 25 Hebr. een woord. |
|
12 c26De kloekzinnige ziet het kwaad en verbergt zich; de slechten gaan henen door en worden gestraft. |
| c Spr. 22:3. |
| Spr. 22:3 Een kloekzinnig mens ziet het kwaad en verbergt zich, maar de slechten gaan henen door en worden gestraft. |
| 26 Zie de verklaring van dit vers Spr. 22 op vers 3. |
| Spr. 22:3 (kt.) Een kloekzinnig mens ziet het kwaad en verbergt zich, maar de slechten gaan henen door en worden gestraft. |
|
13 d27Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor een onbekende vrouw. |
| d Spr. 6:1, 2; 11:15; 17:18; 20:16. |
| Spr. 6:1 MIJN zoon, zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; Spr. 6:2 Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds. Spr. 11:15 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, hij zal zekerlijk verbroken worden; maar wie degenen haat die in de hand klappen, is zeker. Spr. 17:18 Een verstandeloos mens klapt in de hand, zich borg stellende bij zijn naaste. Spr. 20:16 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor de onbekenden. |
| 27 Zie de verklaring van dit vers Spr. 20 op vers 16. |
| Spr. 20:16 (kt.) Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor de onbekenden. |
|
14 Die zijn vriend 28zegent met 29luider stem, zich des morgens vroeg opmakende, 30het zal 31hem tot een 32vloek gerekend worden. |
| 28 Dat is, groet, hem wensende Gods zegen en alle goed. Zie Gen. 31 op vers 55. |
| Gen. 31:55 (kt.) En Laban stond des morgens vroeg op en kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen; en Laban trok heen en keerde weder tot zijn plaats. |
| 29 Hebr. grote, dat is, onmatig, onhebbelijk en ontijdiglijk, gelijk de vleiers plegen te doen. |
| 30 Te weten zulke zegening of groetenis. |
| 31 Te weten die zo ontijdiglijk met openbare pluimstrijking, om zo iets van zijn vriend te krijgen, zijn zegening of groetenis gedaan heeft. |
| 32 Te weten van God, Die de vleiing haat; of van den gezegenden vriend, die den vleier niet gunstig wezen zal, maar veeleer een kwaad vermoeden van hem hebben zal. |
|
15 eEen gedurige druiping ten dage des slagregens en 33een kijfachtige huisvrouw 34zijn evengelijk. |
| e Spr. 19:13. |
| Spr. 19:13 Een zotte zoon is zijn vader grote ellende, en de kijverijen ener vrouw als een gestadig druipen. |
| 33 Hebr. een huisvrouw der kijverijen of geschillen, dat is, die tot gekijf en geschil genegen, of kijfachtig is. |
| 34 Dat is, tezamen te vergelijken. Men kan ook het vers aldus vertalen: Met een gedurige druiping ten dage, enz., is een kijfachtige huisvrouw te vergelijken. Zie bredere verklaring hiervan Spr. 19 op vers 13. |
| Spr. 19:13 (kt.) Een zotte zoon is zijn vader grote ellende, en de kijverijen ener vrouw als een gestadig druipen. |
|
16 Elkeen die 35haar verbergt, zou den wind verbergen, en 36de olie 37zijner rechterhand, 38die roept. |
| 35 Te weten de kijfachtige vrouw. De zin is: Zo iemand haar verbergen, dat is, bedwingen kon, hij zou den wind wel verbergen en vastsluiten. Hij wil zeggen, dat noch het een noch het ander doenlijk is. |
| 36 Versta de olie, die zulken groten reuk van zich geeft, dewelke niet kan voor de mensen verborgen blijven als zij voor hun neuzen komt. |
| 37 Dat is, waarmede hij zijn rechterhand bestreken heeft. Deze wordt hier bijzonderlijk vermeld, omdat in allen handel en bedrijf der mensen die eerst tevoorschijn komt, waaruit dan de reuk der bestreken olie kan gevat worden. |
| 38 Dat is, zichzelve meldt of bekendmaakt door haar reuk; gelijk zij niet kan ingehouden en verborgen worden, alzo ook niet het gekijf van een kwade vrouw. |
|
17 IJzer scherpt men met ijzer; alzo scherpt een man het 39aangezicht zijns naasten. |
| 39 Versta het gelaat of wezen des aanschijns, tot droefheid, vrees, toorn, enz., gesteld zijnde, hetwelk een ander naar gelegenheid der zaak door samenspreking opwekt, als hij met goed onderwijs, troost en raad het hart naar behoren stiert en sterkt. Anders aldus: IJzer verblijdt (dat is, maakt blinkende) het ijzer, alzo verblijdt een man het aangezicht zijns naasten. |
|
18 Die 40den vijgenboom bewaart, zal zijn vrucht eten; en die zijn heer waarneemt, zal 41geëerd worden. |
| 40 Versta hiermede allen vromen en trouwen dienst, dien de knechten hun heren schuldig zijn. |
| 41 Dat is, zal vergelding en weldaad ontvangen. Vgl. Spr. 13 op vers 18. |
| Spr. 13:18 (kt.) Armoede en schande is desgenen die de tucht verwerpt; maar die de bestraffing waarneemt, zal geëerd worden. |
|
19 42Gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is des mensen hart tegen den mens. |
| 42 Dat is, gelijk de gedaante van een mens die in het water ziet, zich daarin enigszins vertoont, doch niet volkomenlijk; alzo maakt het hart des mensen zich anderen wel ten dele kenbaar door zijn woorden, gebaren en werken, doch niet alzo, dat men zekerlijk daarvan kan oordelen, Jer. 17:9. 1 Kor. 2:11. Dit vers kan ook aldus vertaald worden: De aangezichten zijn tot de aangezichten, dat is, de mensen in hun uiterlijke gestaltenis met andere mensen vergeleken, zijn gelijk wateren, te weten die elkander zeer gelijk zijn, hoewel zij in kleur, dikte, smaak, enz., verschillen; alzo is het hart des mensen tot den mens, dat is, alzo is de mens inwendiglijk met zijn naaste te vergelijken, overmits zij allen van verdorven natuur zijn en gelijke zwakheden onderworpen. Sommigen nemen het alzo, dat gelijk het aangezicht des mensen zich vertoont in het water, alzo is de ene vriend tegen den anderen. |
| Jer. 17:9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? 1 Kor. 2:11 Want wie van de mensen weet hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods. |
|
20 43De hel en het verderf worden 44niet verzadigd; alzo worden f45de ogen des mensen niet verzadigd. |
| 43 Anders: Het graf. Zie Job 26:6, en vgl. Spr. 15:11. |
| Job 26:6 De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. Spr. 15:11 De hel en het verderf zijn voor den HEERE; hoeveel te meer de harten van des mensen kinderen! |
| 44 Te weten omdat al wat daarin komt, verslonden wordt en verloren gaat. |
| f Pred. 1:8. |
| Pred. 1:8 Al deze dingen worden zo moede, dat het niemand zou kunnen uitspreken; het oog wordt niet verzadigd met zien, en het oor wordt niet vervuld van horen. |
| 45 Dat is, de begeerten die door de ogen in het hart des mensen komen. |
|
21 46De smeltkroes is voor het zilver en de oven voor het goud; alzo is een man naar zijn lof 47te proeven. |
| 46 Zie Spr. 17 op vers 3. |
| Spr. 17:3 (kt.) De smeltkroes is voor het zilver en de oven voor het goud, maar de HEERE proeft de harten. |
| 47 Dat is, het gerucht dat van hem gaat en gestrooid wordt, rakende zijn woorden en werken; want als men merkt hoe hij dat gerucht neemt, zo wordt hij daaruit geoordeeld hoedanig hij is. |
|
22 48Al stiet gij den dwaas in een mortier met een stamper in het midden van het gestoten graan, zijn dwaasheid zou van hem niet afwijken. |
| 48 Dit is een overtollige manier van spreken, te kennen gevende dat enige dwazen zo hardnekkiglijk bij hun dwaasheid blijven, dat zij door geen middelen daarvan kunnen afgebracht worden. |
|
23 49Zijt naarstig om 50het aangezicht uwer schapen te kennen, 51zet uw hart op de kudden. |
| 49 Hebr. Kennende zult gij kennen. Het woord kennen is hier genomen voor bezorgen en waarnemen. Zie Gen. 18 op vers 19. |
| Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
| 50 Dat is, staat en gelegenheid. Dit woord schijnt mede te brengen, dat een huisvader zelf moet bijwijlen naar zijn kudde zien en al de zorg op anderen alleen niet laten staan. |
| 51 De zin is, dat elkeen naarstiglijk letten moet op de winning, bewaring en regering van zijn goed; hetwelk in oude tijden veel bestond in vee en beesten. Vgl. de manier van spreken met Job 1:8 en de aant. |
| Job 1:8 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad. |
|
24 Want de schat is niet tot in eeuwigheid; of zal 52de kroon van geslacht tot geslacht zijn? |
| 52 Dat is, de hoogheid, staat en heerlijkheid, die den rijkdom plegen te vergezelschappen. Hij wil zeggen: Gans niet. Het is een vraag die sterkelijk loochent. |
|
25 Als het gras zich openbaart en de grasscheuten gezien worden, 53laat de kruiden der bergen verzameld worden. |
| 53 Te weten tot voorraad van voeder voor uw vee. |
|
26 De 54lammeren zullen gzijn tot uw kleding, en de bokken 55de prijs des velds. |
| 54 Te weten hun vellen en wol. |
| g 1 Tim. 6:8. |
| 1 Tim. 6:8 Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn. |
| 55 Dat is, om een akker of weide of andere nooddruft daarmede te kopen of te betalen. |
|
27 Daartoe zult gij genoegzaamheid van geitenmelk hebben tot uw 56spijze, tot spijze van uw 57huis, en 58leeftocht uwer maagden. |
| 56 Hebr. brood; alzo in het volgende. Zie Gen. 3 op vers 19. |
| Gen. 3:19 (kt.) In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. |
| 57 Dat is, huisgezin. Zie Gen. 7 op vers 1. |
| Gen. 7:1 (kt.) DAARNA zeide de HEERE tot Noach: Ga gij en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. |
| 58 Hebr. leven, dat is, al wat tot de onderhouding van dit leven nodig is. |