Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Dwazen en luiaards |
1 GELIJK de sneeuw in den zomer en gelijk de regen in den oogst, alzo past den zot de eer niet. |
2 Gelijk een mus is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek die zonder oorzaak is, niet komen. |
3 aEen zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en been roede voor den rug der zotten. a Ps. 32:9, 10. b Spr. 10:13. |
a Ps. 32:9 Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake. Ps. 32:10 De goddeloze heeft vele smarten; maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen. b Spr. 10:13 In de lippen des verstandigen wordt wijsheid gevonden, maar op den rug des verstandelozen de roede. |
4 Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt. |
5 Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij. |
6 Hij snijdt zich de voeten af en drinkt geweld, die boodschappen zendt door de hand van een zot. |
7 Heft de benen van den kreupele op; alzo is een spreuk in den mond der zotten. |
8 Gelijk hij die een edelgesteente in een slinger bindt, alzo is hij die den zot eer geeft. |
9 Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in de mond der zotten. |
10 De groten doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten, en huren de overtreders. |
11 cGelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid. c 2 Petr. 2:22. |
c 2 Petr. 2:22 Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk. |
12 Hebt gij een man gezien die wijs in zijn ogen is? dVan een zot is meer verwachting dan van hem. d Spr. 29:20. |
d Spr. 29:20 Hebt gij een man gezien die haastig in zijn woorden is? Van een zot is meer verwachting dan van hem. |
13 eDe luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten. e Spr. 22:13. |
e Spr. 22:13 De luiaard zegt: Er is een leeuw buiten; ik mocht op het midden der straten gedood worden. |
14 Een deur keert om op haar herre, alzo de luiaard op zijn bed. |
15 fDe luiaard verbergt zijn hand in den boezem; hij is te moede om die weder tot zijn mond te brengen. f Spr. 19:24. |
f Spr. 19:24 Een luiaard verbergt de hand in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijn mond brengen. |
16 De luiaard is wijzer in zijn ogen dan zeven die met rede antwoorden. |
17 De voorbijgaande die zich vertoornt in een twist die hem niet aangaat, is gelijk die een hond bij de oren grijpt. |
18 Gelijk een die zich veinst te razen, die vuursprankels, pijlen en dodelijke dingen werpt, |
19 Alzo is een man die zijn naaste bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mede? |
20 Als er geen hout is, gaat het vuur uit; gen als er geen oorblazer is, wordt het gekijf gestild. g Spr. 22:10. |
g Spr. 22:10 Drijf den spotter uit, en de kijverij zal weggaan, en het geschil met de schande zal ophouden. |
21 De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een hkijfachtig man om twist te ontsteken. h Spr. 15:18; 29:22. |
h Spr. 15:18 Een grimmig man zal gekijf verwekken, maar de lankmoedige zal den twist stillen. Spr. 29:22 Een toornig man verwekt gekijf, en de grammoedige is veelvoudig in overtreding. |
22 iDe woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. i Spr. 18:8. |
i Spr. 18:8 De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. |
23 Brandende lippen en een boos hart zijn als een potscherf met schuim van zilver overtogen. |
24 Die haat draagt, gelaat zich vreemd met zijn lippen, maar in zijn binnenste stelt hij bedrog aan. |
25 Als hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart. |
26 Wiens haat door bedrog bedekt is, diens boosheid zal in de gemeente geopenbaard worden. |
27 kDie een kuil graaft, zal erin vallen; en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren. k Ps. 7:16; 9:16; 10:2; 57:7. Pred. 10:8. |
k Ps. 7:16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. Ps. 9:16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden. Ps. 10:2 De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen die zij bedacht hebben. Ps. 57:7 Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn ermiddenin gevallen. Sela. Pred. 10:8 Wie een kuil graaft, zal daarin vallen; en wie een muur doorbreekt, een slang zal hem bijten. |
28 Een valse tong haat degenen die zij verbrijzelt; en een gladde mond maakt omstoting. |