Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Zotten eren, vss. 1, 8. Onverdiende vloek, 2. Tucht der zotten, 3. Zotten te antwoorden, 4, 5. Zotte boden, 6. Schone spreuken der zotten, 7, 9. Overlast van de groten door kwade knechten, 10. Herhaalde dwaasheid, 11. Eigenwijsheid, 12. Luiaard, 13, 14, 15, 16. Onnodige twist, 17. Bedrog, met voorwending van jokkernij, 18, 19. Oorblazer, 20, 22. Kijfachtige lieden, 21. Huichelarij, bedekte haat en praktijken, 23, enz. |
Dwazen en luiaards |
1 GELIJK de sneeuw in den zomer en gelijk de regen in den 1oogst, alzo past den zot de 2eer niet. | | 1 Te weten niet voegen, maar ontijdig en schadelijk zijn. In het Joodse land regende het niet op den tijd van den oogst, of zeer zelden. Zie 1 Sam. 12:17. 1 Sam. 12:17 Is het niet vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven; zo weet dan en ziet, dat uw kwaad groot is dat gij voor de ogen des HEEREN gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt. |
2 Dat is, staat en regering, waarmede hij zichzelven te schande maken en anderen verdrukken zou. |
2 Gelijk een 3mus is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek 4die zonder oorzaak is, 5niet komen. | | 3 Zie van het Hebreeuwse woord (hetwelk hier voor een mus genomen wordt) Gen. 7 op vers 14. Lev. 14 op vers 4. Gen. 7:14 (kt.) Zij, en al het gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogelken van allerlei vleugel. Lev. 14:4 (kt.) Zo zal de priester gebieden, dat men voor hem die te reinigen zal zijn, twee levende reine vogels neme, mitsgaders cederhout en scharlaken en hysop. |
4 Dat is, die men tegen een onschuldige gedaan heeft. |
5 Dat is, dengene die gevloekt wordt, niet treffen, maar van hem als een vogel wegvliegen. |
3 aEen zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en been roede voor den rug der zotten. | | a Ps. 32:9, 10. Ps. 32:9 Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake. Ps. 32:10 De goddeloze heeft vele smarten; maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen. |
b Spr. 10:13. Spr. 10:13 In de lippen des verstandigen wordt wijsheid gevonden, maar op den rug des verstandelozen de roede. |
4 6Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt. | | 6 Te weten op die wijze dewelke hij in zijn rede gebruikt, namelijk met smaadwoorden, lasteringen, valse redenen en bespottingen; en alzo, dat gij u door den twist laat wegrukken tot onbehoorlijke passies. |
5 Antwoord den zot 7naar zijn dwaasheid, opdat hij 8in zijn ogen niet wijs zij. | | 7 Te weten naar dat zijn dwaasheid eist; dat zij namelijk met goeden vasten grond bestraft en wederlegd worde. |
8 Dat is, in zijn eigen oordeel, waardoor hij zich inbeeldt dat hij wijs is. Alzo vss. 12, 16. vers 12 Hebt gij een man gezien die wijs in zijn ogen is? Van een zot is meer verwachting dan van hem. vers 16 De luiaard is wijzer in zijn ogen dan zeven die met rede antwoorden. |
6 9Hij snijdt zich de voeten af en 10drinkt geweld, die 11boodschappen zendt 12door de hand van een zot. | | 9 Dat is, hij maakt dat hij met zijn zaken niet voortkomen kan. Of: hij beneemt zichzelven de gelegenheid en bekwaamheid om zijn dingen uit te voeren, aangezien hij ze veel beter door zichzelven of door anderen dan door den zot doen zou. |
10 Dat is, doet zichzelven ongelijk en behaalt schande en schade bij dengene tot denwelken hij den zot uitzendt. De manier van spreken betekent zoveel als enig kwaad lijden of daarmede gestraft worden. Vgl. Ps. 75, de aantt. op vers 9. Ps. 75:9 (kt.) Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesems uitzuigende drinken. |
11 Hebr. woorden. |
12 Dat is, door den dienst. Zie Ex. 4 op vers 13. Ex. 4:13 (kt.) Doch hij zeide: Och Heere, zend toch door de hand desgenen dien Gij zoudt zenden. |
7 Heft de benen van den kreupele 13op; alzo is een spreuk in den mond der zotten. | | 13 Te weten opdat hij die in enig werk wel zou mogen gebruiken. Doch gelijk dit niet bekwamelijk geschieden kan, alzo kan ook een zot een wijze spreuk niet wel verhalen. Anders: De benen van den kreupele zijn opgeheven; versta, het ene meer dan het andere, zodat zij ongelijk zijn. De zin is, gelijk de benen of schenkels van een kreupele geen proportie hebben, alzo zijn de redenen van een zot ongerijmd en passen op elkander niet. Men kan ook dit vers aldus vertalen: Neemt de benen van den kreupele weg; en de spreuken die in der zotten mond zijn. Sommigen verstaan ook door de benen de versierselen derzelve, die den kreupele niet wel schijnen te voegen. De zin zou zijn, dat wijze redenen in den mond der dwazen niet beter passen dan de benen of derzelver sieraad aan den kreupele. |
8 Gelijk 14hij die een 15edelgesteente in een slinger bindt, alzo is hij die den zot 16eer geeft. | | 14 Hebr. Gelijk het binden of bindsel van een edelgesteente, te weten gans ongerijmd is, omdat de kostelijke steen geslingerd zijnde, niets bijzonders kan uitrichten en ook verloren wordt, alzo is hij, enz. |
15 Het Hebreeuwse woord wordt ook voor edelgesteente genomen, Ex. 31:5. Zie de aant. Anders: die een edelgesteente bindt in een steenhoop. Ex. 31:5 En in kunstige steensnijding om in te zetten en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk. |
16 Dat is, staat, ambten, rijkdom, die de zot niet recht gebruiken kan, maar laat verloren gaan. |
9 Gelijk een doorn 17gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in de mond der zotten. | | 17 Hebr. opgaat; dat is, gelijk een dronkaard zichzelven of anderen beschadigt, als hij een doorn behandelen zou; alzo kan een zot een goede spreuk niet wel gebruiken. |
10 De 18groten doen een iegelijk verdriet aan, en huren 19de zotten, en huren de 20overtreders. | | 18 Hebr. De grote doet een iegelijk verdriet aan, en huurt een zot, en huurt de overtreders. Versta tirannen, of heren en vorsten, of zodanige groten, die bij dezelve zulk aanzien hebben, dat zij eenieder moeite en verdriet aandoen. Tot welk einde zij zotten en overtreders in hun dienst hebben, waarvan de eersten niet kunnen en de anderen niet willen goeddoen. |
19 Zie Spr. 1 op vers 22. Spr. 1:22 (kt.) Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten? |
20 Anders: de voorbijgaanden, wie zij zouden mogen zijn, die slechts maar genegen zijn, het voornemen der groten, die hen huren, te volgen. |
11 cGelijk een hond tot zijn uitspuwsel 21wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid. | | c 2 Petr. 2:22. 2 Petr. 2:22 Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk. |
21 Te weten om dat weder in te slokken, hebbende vergeten dat het uitgespogene hem kwalijk bekwam. |
12 Hebt gij een man gezien 22die wijs in zijn ogen is? dVan 23een zot is meer 24verwachting dan van hem. | | 22 Zie op vers 5. vers 5 (kt.) Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij. |
d Spr. 29:20. Spr. 29:20 Hebt gij een man gezien die haastig in zijn woorden is? Van een zot is meer verwachting dan van hem. |
23 Zie Spr. 1 op vers 22. Spr. 1:22 (kt.) Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten? |
24 Te weten van wijs en deugdzaam te worden. |
13 e25De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten. | | e Spr. 22:13. Spr. 22:13 De luiaard zegt: Er is een leeuw buiten; ik mocht op het midden der straten gedood worden. |
25 Vgl. Spr. 22:13. Spr. 22:13 De luiaard zegt: Er is een leeuw buiten; ik mocht op het midden der straten gedood worden. |
14 Een deur keert om op haar 26herre, alzo de luiaard 27op zijn bed. | | 26 Dat is, hengsel of geheng, waaraan zij hangt en vast is. |
27 Te weten zonder daarvan af te komen om zijn behoorlijk werk te doen. |
15 f28De luiaard verbergt zijn hand in 29den boezem; hij is te moede om die weder tot zijn mond te brengen. | | f Spr. 19:24. Spr. 19:24 Een luiaard verbergt de hand in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijn mond brengen. |
28 Zie Spr. 19:24 en de aant. daarop. Spr. 19:24 Een luiaard verbergt de hand in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijn mond brengen. |
29 Anders: in den schotel. |
16 De luiaard 30is wijzer in zijn ogen dan 31zeven die 32met rede antwoorden. | | 30 Zie op vers 5. Spr. 28:11. vers 5 (kt.) Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij. Spr. 28:11 Een rijk man is wijs in zijn ogen, maar de arme die verstandig is, doorzoekt hem. |
31 Dat is, dan velen. Het is een zeker getal voor een onzeker. Zie Spr. 6 op vers 31. Spr. 6:31 (kt.) En gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig; hij geeft al het goed van zijn huis. |
32 Dat is, die redelijk of vernuftelijk of met goed verstand en recht oordeel kunnen spreken. Van het Hebreeuwse woord zie Job 12:20 op het woord oordeel. Job 12:20 Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg. |
17 De voorbijgaande die zich vertoornt in een twist 33die hem niet aangaat, is gelijk 34die een hond bij de oren grijpt. | | 33 Hebr. niet zijne, dat is, die zijne niet is. |
34 Dat is, die zichzelven zonder oorzaak in gevaar van moeite en schade werpt; gelijk wie een hond bij de oren trekt, denzelven tergt om hem te bespringen en te bijten. |
18 Gelijk een 35die zich veinst te razen, die 36vuursprankels, pijlen en 37dodelijke dingen werpt, | | 35 Dat is, zich gelaat of hij onzinnig of slecht ware. Gelijk onder zulk deksel niemand zich kan ontschuldigen als hij iemand leed gedaan heeft, alzo is die niet te ontschuldigen, die onder het deksel van jokken en spelen zijn naaste beschadigt. Anders: die zich veinst amechtig te zijn. |
36 Of: vuurfakkels, of: vlammen. Anders: boeien, banden of strikken, waarmede iemand, voornamelijk aan zijn handen, vastgemaakt wordt. |
37 Hebr. dood, dat is, die den dood iemand kunnen aanbrengen. |
19 Alzo is een man die zijn naaste bedriegt, en zegt: 38Jok ik er niet mede? | | 38 Hebr. Ben ik niet jokkende of gekkende? Dat is, hetgeen ik gedaan heb, is niet uit moedwil en een kwaad opzet, maar uit jokkernij en genoegen, en al spelende gedaan. |
20 Als er geen hout is, gaat het vuur uit; g39en als er geen 40oorblazer is, wordt het gekijf 41gestild. | | g Spr. 22:10. Spr. 22:10 Drijf den spotter uit, en de kijverij zal weggaan, en het geschil met de schande zal ophouden. |
39 Vgl. Spr. 22:10. Spr. 22:10 Drijf den spotter uit, en de kijverij zal weggaan, en het geschil met de schande zal ophouden. |
40 Zie Spr. 16 op vers 28. Spr. 16:28 (kt.) Een verkeerd man zal krakeel inwerpen, en een oorblazer scheidt den voornaamsten vriend. |
41 Hebr. zwijgt, dat is, wordt stil en houdt op. Zie van het Hebreeuwse woord Joz. 10 op vers 12. Joz. 10:12 (kt.) Toen sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht der kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de ogen der Israëlieten: Zon, sta stil te Gíbeon, en gij maan, in het dal van Ajálon. |
21 De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een h42kijfachtig man om twist te ontsteken. | | h Spr. 15:18; 29:22. Spr. 15:18 Een grimmig man zal gekijf verwekken, maar de lankmoedige zal den twist stillen. Spr. 29:22 Een toornig man verwekt gekijf, en de grammoedige is veelvoudig in overtreding. |
42 Hebr. een man der kijvingen of der geschillen. |
22 i43De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. | | i Spr. 18:8. Spr. 18:8 De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. |
43 Zie Spr. 18:8, alwaar dezelfde spreuk met dezelfde woorden voorgesteld wordt. Spr. 18:8 De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. |
23 44Brandende lippen en een boos hart zijn als 45een potscherf met schuim van zilver overtogen. | | 44 Versta de mensen die uit vurige liefde en goede toegenegenheid schijnen te spreken, maar nochtans hun die zij toespreken, een kwaad hart toedragen. |
45 Dewelke van zichzelve wel van kleine waarde is, maar vanbuiten door den schijn en de gelijkheid des zilvers een schonen luister geeft, die de mensen bedriegt, menende dat de potscherf daarmede overtrokken, goed massief zilver is. |
24 Die haat draagt, 46gelaat zich vreemd met zijn lippen, maar in zijn 47binnenste stelt hij bedrog aan. | | 46 Dat is, veinst zich anders vanbuiten door zijn woorden, dan hij vanbinnen in zijn hart is. |
47 Dat is, in zijn hart. Zie Job 20 op vers 14. Job 20:14 (kt.) Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn. |
25 Als 48hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want 49zeven 50gruwelen zijn in zijn hart. | | 48 Te weten de hater, van denwelken in het voorgaande vers gesproken is. |
49 Dat is, vele; als vers 16. Spr. 24:16. Zie Spr. 6 op vers 31. vers 16 De luiaard is wijzer in zijn ogen dan zeven die met rede antwoorden. Spr. 24:16 Want de rechtvaardige zal zevenmaal vallen en opstaan, maar de goddelozen zullen in het kwaad nederstruikelen. Spr. 6:31 (kt.) En gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig; hij geeft al het goed van zijn huis. |
50 Dat is, gruwelijke gedachten, en praktijken om kwaad te doen. |
26 Wiens haat 51door bedrog bedekt is, diens boosheid zal 52in de gemeente geopenbaard worden. | | 51 Anders: als in een woestijn, dat is, in een plaats waarin geen mens is die boosheid ziet of hoort. |
52 Dat is, openbaarlijk voor al de wereld, hetzij in dit leven (gelijk het dikwijls geschiedt), of immers ten jongsten dage in het algemeen oordeel, tenzij dat men zich bekeert. |
27 kDie een kuil 53graaft, zal erin vallen; en die een steen wentelt, op 54hem zal hij wederkeren. | | k Ps. 7:16; 9:16; 10:2; 57:7. Pred. 10:8. Ps. 7:16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. Ps. 9:16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden. Ps. 10:2 De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen die zij bedacht hebben. Ps. 57:7 Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn ermiddenin gevallen. Sela. Pred. 10:8 Wie een kuil graaft, zal daarin vallen; en wie een muur doorbreekt, een slang zal hem bijten. |
53 Te weten om een ander daarin te doen vallen. |
54 Te weten op hem die den steen opwaarts tegen een hoogte gewenteld heeft om op iemand te doen vallen. |
28 55Een valse tong haat degenen die zij 56verbrijzelt; en een 57gladde mond 58maakt omstoting. | | 55 Hebr. Een tong der valsheid, dat is, een mens die met een valse tong omgaat. |
56 Of: verbrijzelen zal, dat is, verderven en uitroeien. |
57 Dat is, vleiende en pluimstrijkende. Vgl. Spr. 5:3 en de aant. Spr. 5:3 Want de lippen der vreemde vrouw druppen honingzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; |
58 Dat is, slaat een mens te gronde. |