Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De waarde van een goeden naam |
1 DEa naam is uitgelezener dan grote rijkdom, de goede gunst dan zilver en dan goud. a Pred. 7:1. |
a Pred. 7:1 BETER
is een goede naam dan goede olie, en de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt. |
2 bRijken en armen ontmoeten elkander; de HEERE heeft hen allen gemaakt. b Spr. 29:13. |
b Spr. 29:13 De arme en de bedrieger ontmoeten elkander; de HEERE verlicht hun beider ogen. |
3 cEen kloekzinnig mens ziet het kwaad en verbergt zich, maar de slechten gaan henen door en worden gestraft. c Spr. 27:12. |
c Spr. 27:12 De kloekzinnige ziet het kwaad en verbergt zich; de slechten gaan henen door en worden gestraft. |
4 Het loon der nederigheid, met de vreze des HEEREN, is rijkdom en eer en leven. |
5 Doornen en strikken zijn in den weg des verkeerden; die zijn ziel bewaart, zal zich verre van die maken. |
6 Leer den jongen de eerste beginselen naar den eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken. |
7 De rijke heerst over de armen; en die ontleent, is des leners knecht. |
8 dDie onrecht zaait, zal moeite maaien; en de roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen. d Job 4:8. Hos. 10:13. |
d Job 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. Hos. 10:13 Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid en de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg, op de veelheid uwer helden. |
9 eDie goed van oog is, die zal gezegend worden; want hij heeft van zijn brood den arme gegeven. e 2 Kor. 9:6. |
e 2 Kor. 9:6 En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien. |
10 Drijf den spotter uit, en de kijverij zal weggaan, en het geschil met de schande zal ophouden. |
11 fDie de reinheid des harten liefheeft, wiens lippen aangenaam zijn, diens vriend is de koning. f Ps. 101:6. |
f Ps. 101:6 Mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in den lande, dat zij bij mij zitten; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. |
12 De ogen des HEEREN bewaren de wetenschap, maar de zaken des trouwelozen zal Hij omkeren. |
13 gDe luiaard zegt: Er is een leeuw buiten; ik mocht op het midden der straten gedood worden. g Spr. 26:13. |
g Spr. 26:13 De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten. |
14 hDe mond der vreemde vrouwen is een diepe gracht; op welken de HEERE vergramd is, zal daarin vallen. h Spr. 2:16; 5:3; 7:5; 23:27. |
h Spr. 2:16 Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, Spr. 5:3 Want de lippen der vreemde vrouw druppen honingzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; Spr. 7:5 Opdat zij u bewaren voor de vreemde vrouw, voor de onbekende, die met haar redenen vleit. Spr. 23:27 Want een hoer is een diepe gracht, en een vreemde vrouw is een enge put. |
15 iDe dwaasheid is in het hart van den jongen gebonden; de roede der tucht zal ze verre van hem wegdoen. i Spr. 13:24; 19:18; 23:14; 29:15, 17. |
i Spr. 13:24 Die zijn roede inhoudt, haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging. Spr. 19:18 Tuchtig uw zoon als er nog hoop is, maar verhef uw ziel niet om hem te doden. Spr. 23:14 Gij zult hem met de roede slaan, en zijn ziel van de hel redden. Spr. 29:15 De roede en de bestraffing geeft wijsheid, maar een kind dat aan zichzelf gelaten is, beschaamt zijn moeder. Spr. 29:17 Tuchtig uw zoon en hij zal u gerustheid aandoen, en hij zal uw ziel vermakelijkheden geven. |
16 kDie den arme verdrukt om het zijne te vermeerderen, en den rijke geeft, komt zekerlijk tot gebrek. k Spr. 14:31; 17:5. |
k Spr. 14:31 Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem. Spr. 17:5 Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn. |
17 Neig uw oor en hoor de woorden der wijzen, en stel uw hart tot mijn wetenschap. |
18 Want het is lieflijk als gij die in uw binnenste bewaart; zij zullen tezamen op uw lippen gepast worden. |
19 Opdat uw vertrouwen op den HEERE zij, maak ik u die heden bekend; gij ook maak ze bekend. |
20 Heb ik u niet heerlijke dingen geschreven van allerlei raad en wetenschap? |
21 Om u bekend te maken de zekerheid van de redenen der waarheid, opdat gij redenen der waarheid antwoorden mocht dengenen die u zenden. |
22 lBeroof den arme niet, omdat hij arm is, en mverbrijzel den ellendige niet in de poort. l Zach. 7:10. m Ex. 23:6. Job 31:13. Ps. 82:3, 4. |
l Zach. 7:10 En verdrukt de weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad. m Ex. 23:6 Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak. Job 31:13 Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij Ps. 82:3 Doet recht den arme en den wees, rechtvaardigt den verdrukte en den arme. Ps. 82:4 Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand. |
23 nWant de HEERE zal hun twistzaak twisten, en Hij zal dengenen die hen beroven, de ziel roven. n Ex. 22:22, 23. Ps. 10:18. |
n Ex. 22:22 Gij zult geen weduwe noch wees beledigen. Ex. 22:23 Indien gij hen enigszins beledigt, en indien zij enigszins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhoren; Ps. 10:18 Om den wees en verdrukte recht te doen, opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven. |
24 Vergezelschap u niet met een grammoedige, en ga niet om met een zeer grimmig man, |
25 Opdat gij zijn paden niet leert, en een strik over uw ziel haalt. |
26 oWees niet onder degenen die in de hand klappen, onder degenen die voor schulden borg zijn. o Spr. 6:1; 11:15. |
o Spr. 6:1 MIJN zoon, zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; Spr. 11:15 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, hij zal zekerlijk verbroken worden; maar wie degenen haat die in de hand klappen, is zeker. |
27 Zo gij niet hadt om te betalen, pwaarom zou men uw bed van onder u wegnemen? p Spr. 20:16. |
p Spr. 20:16 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor de onbekenden. |
28 qZet de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben. q Deut. 19:14; 27:17. Spr. 23:10. |
q Deut. 19:14 Gij zult uws naasten landpaal niet verrukken, die de voorvaderen gepaald hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk u de HEERE uw God geeft om dat erfelijk te bezitten. Deut. 27:17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpaal verrukt. En al het volk zal zeggen: Amen. Spr. 23:10 Zet de oude paal niet terug, en kom op de akkers der wezen niet; |
29 Hebt gij een man gezien die vaardig in zijn werk is? Hij zal voor het aangezicht der koningen gesteld worden; voor het aangezicht der ongeachte lieden zal hij niet gesteld worden. |