Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Goede naam en gunst, vs. 1. Rijken en armen, 2, 7, 16. Kloekzinnigheid en slechtigheid, 3. Nederigheid in des Heeren vreze, 4. Verkeerden, 5. Onderwijzing en tucht der jeugd, 6, 15. Onrechtvaardigen, 8. Goedig oog, 9. Spotters, 10. Reinheid des harten en aangenaamheid der lippen, 11. Rechte wetenschap en trouweloosheid, 12. Luiaard, 13. Verleidende vrouw, 14. Onderdrukking der armen, 16, 22, 23. Woorden der wijzen, 17, 18, 19. Lof dezer spreuken, 20, 21. Gezelschap eens toornigen, 24. Borgtocht, 26, 27. Oude palen, 28. Vaardigheid in het werken, 29. |
De waarde van een goeden naam |
1 DEa 1naam is uitgelezener dan grote rijkdom, de 2goede gunst dan zilver en dan goud. |
| a Pred. 7:1. |
| Pred. 7:1 BETER
is een goede naam dan goede olie, en de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt. |
| 1 Versta een goeden naam en eerlijken lof bij de mensen. Naam voor goeden naam. Het woord goed moet hier den zin geven uit het volgende lid van dit vers. Vgl. Spr. 18 op vers 22. |
| Spr. 18:22 (kt.) Wie een vrouw gevonden heeft, heeft een goede zaak gevonden, en hij heeft welgevallen getrokken van den HEERE. |
| 2 Dat is, het goede gevoelen dat vrome mensen van iemand hebben, en de goede genegenheid die zij hem toedragen. Vgl. Spr. 3:4, de aant. op het woord gunst. |
| Spr. 3:4 En vind gunst en goed verstand in de ogen Gods en der mensen. |
|
2 bRijken en armen 3ontmoeten elkander; de 4HEERE heeft hen allen gemaakt. |
| b Spr. 29:13. |
| Spr. 29:13 De arme en de bedrieger ontmoeten elkander; de HEERE verlicht hun beider ogen. |
| 3 Dat is, zij leven met elkander en hebben de een den ander vandoen. Vgl. Spr. 29:13. |
| Spr. 29:13 De arme en de bedrieger ontmoeten elkander; de HEERE verlicht hun beider ogen. |
| 4 Te weten, Die den rijke verbiedt den arme te verachten, en den arme den rijke te benijden. De rijken zijn gehouden de armen uit liefde te helpen, en de armen de rijken voor loon te dienen. |
|
3 cEen 5kloekzinnig mens ziet het 6kwaad en verbergt zich, maar de slechten 7gaan henen door en worden gestraft. |
| c Spr. 27:12. |
| Spr. 27:12 De kloekzinnige ziet het kwaad en verbergt zich; de slechten gaan henen door en worden gestraft. |
| 5 Dat is, die voorzichtig is en kloek van verstand. Zie Spr. 1 op vers 4. |
| Spr. 1:4 (kt.) Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. |
| 6 Te weten dat schijnt over de mensen te zullen vallen, en voorziet zich daartegen om hetzelve te ontgaan. |
| 7 Te weten, omdat zij niet voorzien het kwaad dat over hen hangt, of hetzelve verachten. |
|
4 Het loon der nederigheid, 8met de vreze des HEEREN, is 9rijkdom en eer en leven. |
| 8 Dat is, die met de vreze des Heeren gevoegd is. In denzelfden zin kunnen de woorden ook overgezet worden: en der vreze des Heeren. |
| 9 Dat is, gelijk met de ware nederigheid de vreze Gods verenigd is, alzo heeft de vreze Gods de belofte van het tegenwoordige en toekomende leven, 1 Tim. 4:8. |
| 1 Tim. 4:8 Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. |
|
5 10Doornen en strikken zijn in den weg 11des verkeerden; die zijn ziel bewaart, zal zich verre van die maken. |
| 10 Dat is, ellendigheden en plagen, waarin de boze door zijn kwade werken zo verward en verstrikt wordt, dat hij zich daaruit niet kan redden. |
| 11 Dat is, des onherborenen en desgenen die vreemd is van de vreze Gods. |
|
6 12Leer den jongen de eerste beginselen 13naar den eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij 14daarvan niet afwijken. |
| 12 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk iemand van jongs op in enige wetenschap, en voornamelijk in de fundamenten der heilige leer tot zijner ziele zaligheid onderwijzen. Vgl. Gen. 14 op vers 14. Het is hier zoveel als catechiseren, hetwelk dikwijls in het Nieuwe Testament alzo gebruikt wordt. Zie Luk. 1:4. Hand. 18:25. Rom. 2:18. 1 Kor. 14:19. Gal. 6:6. |
| Gen. 14:14 (kt.) Als Abram hoorde dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. Luk. 1:4 Opdat gij moogt kennen de zekerheid der dingen waarvan gij onderwezen zijt. Hand. 18:25 Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes. Rom. 2:18 En gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet; 1 Kor. 14:19 Maar ik wil liever
in de gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen moge onderwijzen, dan tienduizend woorden in een vreemde taal. Gal. 6:6 En die onderwezen wordt in het Woord, dele mede van alle goederen dengene die hem
onderwijst. |
| 13 Hebr. naar den mond, dat is, naar den eis of de gelegenheid zijns wegs, dat is, zijns ouderdoms, begrips en zijner teerheid. Anders: in het begin of den ingang zijns wegs, dat is, in den aanvang zijns levens. |
| 14 Te weten van hetgeen dat gij in zijn jonkheid met de eerste onderwijzing hem ingestort hebt. |
|
7 De 15rijke heerst over de 16armen; en die ontleent, is des leners 17knecht. |
| 15 Te weten die den arme wat leent of enige weldaad bewijst. |
| 16 Te weten die van den rijke wat geleend of enige weldaad ontvangen heeft. |
| 17 Dat is, die hem ten dienste staan moet. Hij spreekt eigenlijk niet van hetgeen dat behoort te geschieden, maar van hetgeen dat ten meesten dele in de wereld geschiedt. |
|
8 dDie 18onrecht zaait, zal moeite maaien; en de 19roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen. |
| d Job 4:8. Hos. 10:13. |
| Job 4:8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. Hos. 10:13 Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid en de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg, op de veelheid uwer helden. |
| 18 Zie Job 4 op vers 8. |
| Job 4:8 (kt.) Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. |
| 19 Dat is, de plaag waarmede hij anderen door zijn oplopende grimmigheid gekweld, beledigd en verdrukt heeft. Het schijnt een gelijkenis te zijn van een stok waarmede men het zaad en gewas placht te dorsen. |
|
9 eDie 20goed van oog is, die zal gezegend worden; want hij heeft van zijn brood 21den arme gegeven. |
| e 2 Kor. 9:6. |
| 2 Kor. 9:6 En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien. |
| 20 Dat is, die vriendelijk, mild, medelijdend en goeddadig is; alzo Matth. 20:15. Want gemeenlijk openbaart zich de genegenheid des mensen in de ogen. Het goede oog wordt ook genaamd een eenvoudig oog, Matth. 6:22. Zie van een kwaad of boos oog Deut. 15 op vers 9. Spr. 23:6. |
| Matth. 20:15 Of is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos omdat ik goed ben? Matth. 6:22 De kaars des lichaams is het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen; Deut. 15:9 (kt.) Wacht u, dat in uw hart geen Belialswoord zij om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft; en hij over u roepe tot den HEERE en zonde in u zij. Spr. 23:6 Eet het brood niet desgenen die boos is van oog, en wees niet belust op zijn smakelijke spijzen. |
| 21 Hebr. den dunne. |
|
10 Drijf den spotter uit, en de 22kijverij zal weggaan, en het geschil met de 23schande zal ophouden. |
| 22 Te weten dat hij pleegt te verwekken. |
| 23 Te weten die hij anderen met zijn twistingen aandoet. |
|
11 fDie de 24reinheid des harten liefheeft, 25wiens lippen 26aangenaam zijn, diens vriend is de koning. |
| f Ps. 101:6. |
| Ps. 101:6 Mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in den lande, dat zij bij mij zitten; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. |
| 24 Dat is, de oprechtheid des gemoeds; van dewelke zie Gen. 20:5. 1 Kon. 9:4. Ps. 51:12. Matth. 5:8. |
| Gen. 20:5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? En zij ook heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen heb ik dit gedaan. 1 Kon. 9:4 En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult, Ps. 51:12 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. Matth. 5:8 Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien. |
| 25 Dat is, die zo bespraakt is, dat hij zijn oprechte gedachten met bevalligheid kan voortbrengen. De overzetting kan aldus staan: met of door of om de aangenaamheid zijner lippen is de koning zijn vriend. |
| 26 Hebr. aangenaamheid, dat is, bevalligheid. Zie van deze Ps. 45:3. Pred. 10:12. |
| Ps. 45:3 Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid. Pred. 10:12 De woorden van den mond eens wijzen zijn aangenaam, maar de lippen eens zots verslinden hemzelven. |
|
12 27De ogen des HEEREN bewaren de 28wetenschap, maar de 29zaken des 30trouwelozen zal Hij omkeren. |
| 27 Dat is, de voorzienigheid en zorg des Heeren. Zie 2 Kron. 16 op vers 9. |
| 2 Kron. 16:9 (kt.) Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. |
| 28 Dat is, dengene die met ware wetenschap en godvruchtige wijsheid begiftigd is, en naar dezelve zijn woorden en werken leidt. Vgl. de manier van spreken met Job 35 op vers 13. |
| Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
| 29 Anders: woorden. |
| 30 Dat is, des goddelozen, die het verbond des Heeren niet trouwelijk houdende, in woorden en werken zich moedwilliglijk verloopt. |
|
13 gDe luiaard 31zegt: Er is een leeuw buiten; ik mocht op het midden der straten gedood worden. |
| g Spr. 26:13. |
| Spr. 26:13 De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten. |
| 31 Te weten om den arbeid te ontgaan. Dan vindt hij lichtelijk een voorwending van dit of dat gevaar, hetwelk hij versiert voorhanden te wezen. |
|
14 h32De mond der 33vreemde vrouwen is een diepe 34gracht; op welken de HEERE vergramd is, zal daarin vallen. |
| h Spr. 2:16; 5:3; 7:5; 23:27. |
| Spr. 2:16 Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, Spr. 5:3 Want de lippen der vreemde vrouw druppen honingzeem, en haar gehemelte is gladder dan olie; Spr. 7:5 Opdat zij u bewaren voor de vreemde vrouw, voor de onbekende, die met haar redenen vleit. Spr. 23:27 Want een hoer is een diepe gracht, en een vreemde vrouw is een enge put. |
| 32 Te weten door hun vleien, pluimstrijken en aanlokkende woorden. |
| 33 Zie Spr. 2 op vers 16. |
| Spr. 2:16 (kt.) Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, |
| 34 Te weten der ellenden voor het lichaam en de ziel. Vgl. Spr. 23:27. |
| Spr. 23:27 Want een hoer is een diepe gracht, en een vreemde vrouw is een enge put. |
|
15 i35De dwaasheid is in het hart van den jongen 36gebonden; de roede 37der tucht zal ze verre van hem wegdoen. |
| i Spr. 13:24; 19:18; 23:14; 29:15, 17. |
| Spr. 13:24 Die zijn roede inhoudt, haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging. Spr. 19:18 Tuchtig uw zoon als er nog hoop is, maar verhef uw ziel niet om hem te doden. Spr. 23:14 Gij zult hem met de roede slaan, en zijn ziel van de hel redden. Spr. 29:15 De roede en de bestraffing geeft wijsheid, maar een kind dat aan zichzelf gelaten is, beschaamt zijn moeder. Spr. 29:17 Tuchtig uw zoon en hij zal u gerustheid aandoen, en hij zal uw ziel vermakelijkheden geven. |
| 35 Zie Spr. 12 op vers 23. |
| Spr. 12:23 (kt.) Een kloekzinnig mens bedekt de wetenschap, maar het hart der zotten roept dwaasheid uit. |
| 36 Het is een gelijkenis, te kennen gevende dat de zonde zo vast aan de jonge jeugd gehecht is, als de dingen die met touwen en repen aan elkander gebonden worden. |
| 37 Dat is, waardoor een kind gekastijd wordt. |
|
16 kDie den arme 38verdrukt om het zijne te 39vermeerderen, en den rijke 40geeft, komt 41zekerlijk tot gebrek. |
| k Spr. 14:31; 17:5. |
| Spr. 14:31 Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem. Spr. 17:5 Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn. |
| 38 Te weten door bedrog of geweld. Vgl. Spr. 14 op vers 31. |
| Spr. 14:31 (kt.) Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem. |
| 39 Of: zich te vergroten. |
| 40 Te weten om zijn gunst, hulp en vordering te krijgen tegen de armen. |
| 41 Anders: alleen of niet dan tot gebrek. Vgl. Spr. 21:5 en de aant. |
| Spr. 21:5 De gedachten des vlijtigen zijn alleen tot overschot; maar van eenieder die haastig is, alleen tot gebrek. |
|
17 42Neig uw oor en hoor de woorden 43der wijzen, en stel uw hart tot 44mijn wetenschap. |
| 42 Deze vermaning wordt hier ingevoegd om den lezer tot de rechte betrachting van deze spreuken, ja, van alle geboden Gods, op te scherpen. |
| 43 Salomo noemt deze spreuken niet alleen zijne, maar ook van alle andere ware wijzen, die dezelve toestemden, van dewelke enigen genaamd worden hfdst. 30; 31. |
| 44 Dat is, mijn leer en geboden, die gij weten moet. Zie Spr. 15 op vers 7. Anders: om mij te kennen; mij, te weten de wijsheid. |
| Spr. 15:7 (kt.) De lippen der wijzen zullen de wetenschap uitstrooien, maar het hart der zotten niet alzo. |
|
18 Want het is lieflijk als gij 45die 46in uw binnenste bewaart; zij zullen tezamen op uw lippen 47gepast worden. |
| 45 Te weten woorden der wijzen. |
| 46 Hebr. in uw buik, dat is, in het binnenste uws harten. Zie Job 15 op vers 2. Spr. 18 op vers 8; 20 op vers 30. |
| Job 15:2 (kt.) Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind? Spr. 18:8 (kt.) De woorden des oorblazers zijn als dergenen die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks. Spr. 20:30 (kt.) Gezwellen der wonde zijn in den boze een zuivering, mitsgaders de slagen van het binnenste des buiks. |
| 47 Te weten opdat gij ze bekwamelijk en stichtelijk tot de mensen zoudt mogen uitspreken. |
|
19 48Opdat uw vertrouwen op den HEERE zij, maak ik u die heden bekend; 49gij ook maak ze bekend. |
| 48 Vgl. Spr. 3:5, 6. Hiermede is het einde dezer spreuken aangewezen, hetwelk is in God te geloven en alle goed van Hem te verwachten, mits dat wij Hem ook gehoorzamen. |
| Spr. 3:5 Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet. Spr. 3:6 Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken. |
| 49 Te weten die de wijsheid zoekt, horende of lezende deze spreuken. Anders: doet gij ze ook. Vgl. de manier van spreken met het 15de vers van het volgende hoofdstuk. |
|
20 Heb ik u niet 50heerlijke dingen geschreven van 51allerlei raad en wetenschap? |
| 50 Dat is, die den heren zelven en den gouverneurs of regeerders dienstig zijn, om van hen overlegd, gesproken en in het werk gesteld te worden. Vgl. Spr. 8 op vers 6. Anders: Heb ik niet driemaal, dat is, dikwijls geschreven? |
| Spr. 8:6 (kt.) Hoort, want Ik zal vorstelijke dingen spreken; en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn. |
| 51 Dat is, allerlei goede aanleiding en onderwijs, om zichzelven naar Gods Woord in het publieke en private leven wel aan te stellen. |
|
21 Om u bekend te maken de zekerheid van de redenen der waarheid, 52opdat gij redenen der waarheid antwoorden mocht dengenen die u 53zenden. |
| 52 Dat is, opdat gij niet alleen zelf de waarheid weet, maar ook anderen die bekendmaken moogt naar de gelegenheid van uw beroeping. |
| 53 Te weten om enig werk voor hen in het bijzonder te doen, of voor allen in het gemeen enig ambt te bedienen. Anders: die tot u zenden, te weten om goeden raad en rechte onderwijzing van u te hebben. |
|
22 lBeroof den arme niet, omdat hij 54arm is, en mverbrijzel den ellendige niet 55in de poort. |
| l Zach. 7:10. |
| Zach. 7:10 En verdrukt de weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad. |
| 54 De rijken en machtigen worden niet uitgesloten; maar de armen worden voornamelijk vermeld, omdat zij lichtelijk verdrukt kunnen worden, Job 31:21, en omdat wij gehouden zijn hun meest goed te doen. Zie Spr. 3 op vers 27. |
| Job 31:21 Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag: Spr. 3:27 (kt.) Onthoud het goed van zijn meesters niet, als het in het vermogen uwer hand is te doen. |
| m Ex. 23:6. Job 31:13. Ps. 82:3, 4. |
| Ex. 23:6 Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak. Job 31:13 Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij Ps. 82:3 Doet recht den arme en den wees, rechtvaardigt den verdrukte en den arme. Ps. 82:4 Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand. |
| 55 Dat is, in het gericht. Zie Gen. 22 op vers 17. |
| Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
|
23 nWant de HEERE zal hun 56twistzaak twisten, en Hij zal dengenen 57die hen beroven, 58de ziel roven. |
| n Ex. 22:22, 23. Ps. 10:18. |
| Ex. 22:22 Gij zult geen weduwe noch wees beledigen. Ex. 22:23 Indien gij hen enigszins beledigt, en indien zij enigszins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhoren; Ps. 10:18 Om den wees en verdrukte recht te doen, opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven. |
| 56 Dat is, hun zaken beschermen en voorstaan. Zie dezelfde manier van spreken 1 Sam. 25:39. Spr. 23:11. Jer. 51:36. |
| 1 Sam. 25:39 Toen David hoorde dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal en heeft Zijn knecht onthouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren. En David zond heen en liet met Abígaïl spreken, dat hij haar zich ter vrouw nam. Spr. 23:11 Want hun Verlosser is sterk; Die zal hun twistzaak tegen u twisten. Jer. 51:36 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal uw twist twisten en uw wraak wreken, en Ik zal haar zee droogmaken en haar springader opdrogen. |
| 57 Dat is, die den ellendigen hun goederen en middelen afnemen. |
| 58 Dat is, het leven nemen. |
|
24 Vergezelschap u niet met een 59grammoedige, en ga niet om met een 60zeer grimmig man, |
| 59 Hebr. heer of bezitter des toorns, dat is, die van nature en door gewoonte zeer tot toorn genegen is. Alzo Spr. 29:22 een heer der grimmigheid. Vgl. Gen. 14 op vers 13. |
| Spr. 29:22 Een toornig man verwekt gekijf, en de grammoedige is veelvoudig in overtreding. Gen. 14:13 (kt.) Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. |
| 60 Hebr. man der grimmigheden of der brandende toornigheden, dat is, die haast met groten toorn ontstoken wordt. Vgl. Job 11 op vers 11. Ps. 5 op vers 7. |
| Job 11:11 (kt.) Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? Ps. 5:7 (kt.) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. |
|
25 Opdat gij zijn 61paden niet leert, en 62een strik over uw ziel haalt. |
| 61 Of: wegen. Zie Gen. 6 op vers 12. |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
| 62 Dat is, een kwaad en verderf over uzelven brengt dat gij niet ontgaan kunt. Vgl. Spr. 18 op vers 7. |
| Spr. 18:7 (kt.) De mond des zots is hemzelven een verstoring, en zijn lippen een strik zijner ziel. |
|
26 oWees niet onder degenen die in de 63hand klappen, onder degenen die voor schulden borg zijn. |
| o Spr. 6:1; 11:15. |
| Spr. 6:1 MIJN zoon, zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; Spr. 11:15 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, hij zal zekerlijk verbroken worden; maar wie degenen haat die in de hand klappen, is zeker. |
| 63 Te weten van den schuldheer, tot een teken dat men voor den schuldenaar borg is. Zie Job 17 op vers 3. Spr. 6 op vers 1. |
| Job 17:3 (kt.) Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn, dat in mijn hand geklapt worde? Spr. 6:1 (kt.) MIJN zoon, zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; |
|
27 Zo gij niet hadt om 64te betalen, pwaarom zou men uw bed van onder u 65wegnemen? |
| 64 Te weten den schuldheer, tot wiens verzekering gij voor den schuldenaar borg geworden zijt. |
| p Spr. 20:16. |
| Spr. 20:16 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor de onbekenden. |
| 65 Te weten zo er anders in uw huis niets ware om den crediteur te voldoen. Versta dit van dengene die zich borg stelde voor de schuld van een ander; want daarmede verklaarde hij dat hij rijk was en de macht had om te betalen, zodat hij zich niet mocht behelpen met de wet Ex. 22:26, 27. Deut. 24:6. Hoewel dan de wet der liefde beval dat men de noodzakelijke dingen des armen niet zou te pand nemen, nochtans liet het burgerlijke recht zulks in zeker geval toe, ja, ook den schuldenaar voor een tijd tot slaaf te maken, 2 Kon. 4:1. Zie Spr. 20:16. |
| Ex. 22:26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; Ex. 22:27 Want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hij liggen? Het zal dan geschieden wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen; want Ik ben genadig. Deut. 24:6 Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand. 2 Kon. 4:1 EEN vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elísa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de schuldheer gekomen om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen. Spr. 20:16 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor de onbekenden. |
|
28 qZet 66de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben. |
| q Deut. 19:14; 27:17. Spr. 23:10. |
| Deut. 19:14 Gij zult uws naasten landpaal niet verrukken, die de voorvaderen gepaald hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk u de HEERE uw God geeft om dat erfelijk te bezitten. Deut. 27:17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpaal verrukt. En al het volk zal zeggen: Amen. Spr. 23:10 Zet de oude paal niet terug, en kom op de akkers der wezen niet; |
| 66 Hebr. de palen der eeuwigheid. Zie van deze palen Deut. 19:14; 27:17. Spr. 15 op vers 25; 23:10, en van het woord eeuwigheid, dat hier voor een langen en onbepaalden tijd genomen wordt, 1 Kon. 1 op vers 31. |
| Deut. 19:14 Gij zult uws naasten landpaal niet verrukken, die de voorvaderen gepaald hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk u de HEERE uw God geeft om dat erfelijk te bezitten. Deut. 27:17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpaal verrukt. En al het volk zal zeggen: Amen. Spr. 15:25 (kt.) Het huis der hovaardigen zal de HEERE afrukken, maar den landpaal der weduwe zal Hij vastzetten. Spr. 23:10 Zet de oude paal niet terug, en kom op de akkers der wezen niet; 1 Kon. 1:31 (kt.) Toen neigde zich Bathséba met het aangezicht ter aarde en boog zich neder voor den koning, en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid. |
|
29 Hebt gij een man gezien die vaardig in zijn werk is? Hij zal 67voor het aangezicht der koningen gesteld worden; voor het aangezicht der 68ongeachte lieden zal hij niet gesteld worden. |
| 67 Voor iemands aangezicht gesteld worden of staan, is hem te dienen, of daartoe bevorderd en geroepen te worden. Zie Deut. 1 op vers 38. 1 Kon. 1 op vers 2. |
| Deut. 1:38 (kt.) Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. 1 Kon. 1:2 (kt.) Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat hen mijn heer den koning een jongedochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. |
| 68 Hebr. duistere, te weten lieden of mensen, dat is, gemene, onbekende, slechte en niet van aanzien. |