Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wijze en dwaze vrouwen, vs. 1. Recht wandelen en afwijken, 2, 14. Dwaze en wijze redenen, 3, 7. Akkerbouw, 4. Getuigen, 5, 25. Spotters, 6. Kloekzinnigheid en slechtigheid, 8, 15, 18. Schuldbekentenis, 9. Droefenis en blijdschap des harten, 10, 13, 30. Staat der goddelozen en vromen, 11, 32. Eigen goeddunken, 12. Voorzichtigheid en haastige toorn, 16, 17, 29. Kwaden moeten de goeden ontzien, 19. Armoede en rijkdom, 20, 23, 24, 31. Verachting des naasten, 21. Kwaad en goed doen, 22. Zure arbeid en ijdel geklap, 23. Vreze des Heeren, 26, 27. Heerlijkheid der koningen, 28. Verdrukking en liefde der armen, 31. Wijsheid, 33. Eer en schande eens volks, 34. Konings knechten, 35. |
Wijsheid in de levenswandel |
1 ELKE1 wijze vrouw 2bouwt haar huis, maar 3die zeer dwaas is, breekt het af met 4haar handen. | | 1 Hebr. De wijze der vrouwen, dat is, zo wie onder de vrouwen wijs is. Vgl. Gen. 47 op vers 3. Job 12 op vers 7, en onder, vers 9. Gen. 47:3 (kt.) Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders. Job 12:7 (kt.) En waarlijk, vraag toch den beesten, en elkeen van die zal het u leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven. vers 9 Elke dwaas zal de schuld verbloemen, maar onder de oprechten is goedwilligheid. |
2 Te weten met haar kinderen godvruchtiglijk op te brengen, haar dienstboden wijselijk te regeren, en den gansen staat des huisgezins in goede orde te houden. Alzo is het woord bouwen genomen Spr. 24:3. Spr. 24:3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd, en door verstandigheid bevestigd; |
3 Hebr. de dwaasheid; dat is, zeer dwaas, alsof hij zeide: die de dwaasheid zelve is. Zie Job 35 op vers 13. Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
4 Dat is, met haar doen en laten. Alzo wordt de vergelding der handen genoemd hetgeen dat iemand voor zijn doen en laten vergolden wordt, Jes. 3:11. Jes. 3:11 Wee den goddeloze, het zal hem kwalijk gaan; want de vergelding zijner handen zal hem geschieden. |
2 aDie 5in zijn oprechtheid wandelt, vreest den HEERE; maar die 6afwijkt 7in zijn wegen, veracht 8Hem. | | a Job 12:4. Job 12:4 Ik ben het die zijn vriend een spot is, maar
roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot. |
5 Vgl. Spr. 2 de aant. op vers 7 over de woorden oprechtelijk wandelen. Spr. 2:7 (kt.) Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen die oprechtelijk wandelen, |
6 Te weten van den rechten weg. Alzo Spr. 2:15. Zie de aant. Spr. 2:15 Welker paden verkeerd zijn, en afwijkende in hun sporen; |
7 Dat is, in zijn eigen voornemen, doen en laten. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
8 Te weten den Heere. |
3 In den mond des dwazen is een 9roede des hoogmoeds, maar de lippen der wijzen 10bewaren hen. | | 9 Dat is, een hovaardige en trotse roede of stok, waarmede hij eensdeels anderen slaat, als hij hen stoutelijk lastert, eensdeels zichzelven, als hij in zijn leugenspreken achterhaald zijnde, gelijk als met een wederslag geraakt wordt. |
10 Te weten door hun beleefde, voorzichtige en redelijke redenen, dat zij in het kwaad en onheil van den dwaas niet vallen. |
4 Als er geen 11ossen zijn, zo is de kribbe 12rein; maar door de kracht van den os is der inkomsten veel. | | 11 Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Deut. 7:13; 28:4, 18, 51. Ps. 8:8. Versta dit van de ossen waarmede men het akkerwerk deed, Deut. 22:10; 25:4. Deut. 7:13 En Hij zal u liefhebben en zal u zegenen en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, uw koren en uw most en uw olie, de voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee, in het land dat Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven. Deut. 28:4 Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee. Deut. 28:18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw kleinvee. Deut. 28:51 En het zal de vrucht uwer beesten en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; hetwelk u geen koren, most noch olie, voortzetting uwer koeien, noch kudden van uw kleinvee zal overlaten, totdat Hij u verdoe. Ps. 8:8 Schapen en ossen, die alle; ook mede de dieren des velds, Deut. 22:10 Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel tegelijk. Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. |
12 Dat is, ledig van voeder voor de beesten en vervolgens van akkervruchten tot voeding der mensen. Alzo is gebrek van brood of leeftocht genaamd reinheid, dat is, ledigheid der tanden, Amos 4:6. Vgl. Spr. 12:11; 28:19. Amos 4:6 Daarom heb Ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Spr. 12:11 Die zijn land bouwt, zal van brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, is verstandeloos. Spr. 28:19 Die zijn land bouwt, zal met brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, zal met armoede verzadigd worden. |
5 Een 13waarachtig bgetuige zal niet liegen, maar een vals getuige 14blaast leugens. | | 13 Hebr. Een getuige der waarheid, alzo vers 25; en in het volgende: Hebr. een getuige der valsheid. vers 25 Een waarachtig getuige redt de zielen, maar die leugens blaast, is een bedrieger. |
b Ex. 23:1. Spr. 12:17. Ex. 23:1 GIJ zult geen vals gerucht opnemen; en stel uw hand niet bij den goddeloze om een getuige tot geweld te zijn. Spr. 12:17 Die waarheid voortbrengt, maakt gerechtigheid bekend, maar een getuige der valsheden bedrog. |
14 Alzo Spr. 6:19, en onder, vers 25. Spr. 6:19 Een vals getuige die leugens blaast, en die tussen broederen krakelen inwerpt. vers 25 Een waarachtig getuige redt de zielen, maar die leugens blaast, is een bedrieger. |
6 De spotter zoekt wijsheid en er is 15geen, maar de wetenschap is voor den verstandige 16licht. | | 15 Te weten voorhanden, of te vinden, overmits de spotter die niet zoekt zoals hij behoort en waar zij te vinden is. |
16 Te weten om te vinden; dewijl hij die zoekt, waar het en zoals het behoort. |
7 Ga weg van de tegenwoordigheid eens zotten mans, want gij zoudt bij hem geen 17lippen der wetenschap merken. | | 17 Dat is, die verstandige en deugdzame redenen voortbrengen; en dienvolgens is hij ook niet verstandig en deugdzaam van hart; want de mond spreekt uit de overvloedigheid des harten, Matth. 12:34. Vgl. Spr. 12 op vers 19. Matth. 12:34 Gij adderengebroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? Want uit den overvloed des harten spreekt de mond. Spr. 12:19 (kt.) Een waarachtige lip zal bevestigd worden in eeuwigheid, maar een valse tong is maar voor een ogenblik. |
8 De wijsheid des kloekzinnigen is 18zijn weg te verstaan, maar dwaasheid der zotten is 19bedriegerij. | | 18 Dat is, wat hij voornemen, doen of laten moet. |
19 Te weten omdat zij niet lettende op hetgeen dat wel of kwalijk gedaan wordt, anderen mensen schadelijk zijn en zelven bedrogen uitkomen. |
9 Elke dwaas zal 20de schuld 21verbloemen, maar onder de oprechten is 22goedwilligheid. | | 20 Versta de zonde waarin hij zich of de zijnen bevindt schuldig te wezen. |
21 Dat is, met schone woorden en schijnbare redenen verschonen, bemantelen en ontschuldigen, opdat zij meer deugd dan misdaad gelijke. Anders: zal de zonde bespotten, dat is, een spotwerk daarvan maken, uit hetwelk eenieder zijn tijdverdrijf neme en geen zwarigheid verwekke. |
22 Te weten waardoor de een den ander niet beschadigt, noch met woorden, noch met werken; of zo iemand zich vergrepen heeft, dat bekent en vriendelijk afmaakt, zodat zij zodanige verbloemde ontschuldiging en toegemaakte verschoning onder elkander, als zij misdaan hebben, niet behoeven. |
10 Het hart kent 23zijn eigen 24bittere droefheid, en een vreemde zal zich met 25deszelfs blijdschap niet vermengen. | | 23 Hebr. zijner ziel. Vgl. 1 Kon. 19 op vers 4. 1 Kon. 19:4 (kt.) Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. |
24 Hebr. bitterheid, dat is, bittere droefheid en treurigheid. Zie 2 Kon. 4 op vers 27. 2 Kon. 4:27 (kt.) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. |
25 Te weten die in eens anders hart verborgen is. Dewijl eenieder alleen weet de droefheid en blijdschap die in zijn hart is, 1 Kor. 2:11. Openb. 2:17. 1 Kor. 2:11 Want wie van de mensen weet hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods. Openb. 2:17 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het Manna Dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. |
11 Het 26huis der goddelozen zal verdelgd worden, maar de 27tent der oprechten zal bloeien. | | 26 Dat is, de woning, staat, rijkdom en nakomelingen. Zie Spr. 12 op vers 7. Spr. 12:7 (kt.) De goddelozen worden omgekeerd, dat zij niet meer zijn; maar het huis der rechtvaardigen zal bestaan. |
27 Dat is, hun geringe woning. Zie 2 Kon. 13 op vers 5. 2 Kon. 13:5 (kt.) (Zo gaf de HEERE Israël een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden in hun tenten als tevoren. |
12 cEr is een 28weg die 29iemand recht schijnt, maar 30het laatste van dien zijn 31wegen des doods. | | c Spr. 16:25. Spr. 16:25 Er is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods. |
28 Dat is, een manier van doen, of van leven. Zie Spr. 6 op vers 6. Alzo in het volgende lid van dit vers. Spr. 6:6 (kt.) Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en word wijs; |
29 Hebr. voor het aangezicht des mans, dat is, in zijn ogen en oordeel. Alzo Spr. 16:25. Vgl. Pred. 2:26; 7:26. Spr. 16:25 Er is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods. Pred. 2:26 Want Hij geeft wijsheid en wetenschap en vreugde den mens die goed is voor Zijn aangezicht; maar den zondaar geeft Hij bezigheid om te verzamelen en te vergaderen, opdat Hij het geve dien die goed is voor Gods aangezicht. Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes. Pred. 7:26 En ik vond een bitterder ding dan de dood: een vrouw welker hart netten en garen, en haar handen banden zijn; wie goed is voor Gods aangezicht, zal van haar ontkomen; daarentegen de zondaar zal van haar gevangen worden. |
30 Of: het achterste, het einde. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 37 op vers 37. Ps. 37:37 (kt.) Schin. Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn. |
31 Dat is, wijzen van doen die ter dood leiden, of den dood en het verderf veroorzaken. Vgl. Jer. 21:8. Jer. 21:8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods. |
13 Het hart zal ook 32in het lachen 33smart hebben, den 34het laatste 35van die blijdschap is droefheid. | | 32 Dat is, als de mens uitwendige tekenen van vreugde vertoont. |
33 Te weten inwendige, die bedekt is met het uiterlijk gelaat der blijdschap. |
d Spr. 5:4. Spr. 5:4 Maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard. |
34 Versta dit en het voorgaande van hetgeen dat dikwijls gebeurt, maar niet altijd. |
35 Te weten van het lachen. |
14 36Die afkerig van hart is, zal 37van zijn ewegen 38verzadigd worden; maar een goed man 39van zichzelven. | | 36 Dat is, die in zijn hart afgeweken is van God of van Zijn geboden en paden. Alzo Ps. 44:19. Ps. 44:19 Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad, |
37 Dat is, van zijn doen en laten, strijdende tegen Gods wet. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
e Spr. 1:31. Spr. 1:31 Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. |
38 Dat is, naar zijn verdienste met rechtvaardige straffen van God opgevoed worden. Zie Job 7 op vers 4. Job 7:4 (kt.) Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. |
39 Te weten, zal verzadigd en voldaan worden, dat is, zal zijn genoegzaamheid hebben, te weten in het loon waarmede God uit genade zijn vroomheid vergelden zal. Anders: maar een goed man is afkerig, of wijkt van hem, te weten die afkerig van hart is, waarmede hij ook deszelfs straffen ontgaat. Anders: van de zijne, te weten wegen. |
15 De slechte gelooft alle 40woord, maar de kloekzinnige 41merkt op zijn gang. | | 40 Of: ding; te weten hoedanig hetzelve zou mogen wezen, te weten waar of vals, hem eerlijk of oneerlijk, profijtelijk of schadelijk. |
41 Dat is, wacht zichzelven dat hij in zijn doen en laten door lichtgelovigheid op allemans zeggen niet aangaat. |
16 De wijze vreest en wijkt van het kwade, maar de zot 42is oplopend toornig en zorgeloos. | | 42 Te weten tegen degenen die hem waarschuwen en van Godswege dreigen, zichzelven wijsmakende dat hij geen nood heeft. |
17 Die 43haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen; en een man 44van schandelijke verdichtselen zal gehaat worden. | | 43 Hebr. kort van toornigheden, dat is, haast toornig, korthoofdig, korzelig; die vers 29 wordt genaamd kort van geest. vers 29 De lankmoedige is groot van verstand, maar die haastig is van gemoed, verheft de dwaasheid. |
44 Het Hebreeuwse woord, van hetwelk te zien is Job 21 op vers 27, is hier in het kwade genomen, als Spr. 12:2. Anderen nemen het in het goede, voor bedachtzaamheid, als Spr. 1:4, en vertalen deze plaats aldus: een man der bedachtzaamheden, dat is, die alles rijpelijk verzint, zichzelven bedwingende en intomende, wordt gehaat, te weten van de kwaden. Job 21:27 (kt.) Zie, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen waarmede gij tegen mij geweld doet. Spr. 12:2 De goede zal een welgevallen trekken van den HEERE, maar een man van schandelijke verdichtselen zal Hij verdoemen. Spr. 1:4 Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. |
18 De slechten 45erven dwaasheid, maar de kloekzinnigen zullen zich 46met wetenschap kronen. | | 45 Dat is, genieten de schadelijke vrucht daarvan, dewelke is: meer en meer in dwaasheid vervallen, en alzo Gods ongenade vermeerderen, en schande behalen bij de mensen, met het verderf der ziel en des lichaams. |
46 Of: met wetenschap gekroond worden, dat is, in wetenschap toenemen en zo uitsteken dat zij daarmede als met een kroon zullen versierd en vereerd wezen. |
19 De kwaden 47buigen voor het aangezicht der goeden neder, en de goddelozen 48voor de poorten des rechtvaardigen. | | 47 Hetwelk somtijds geschiedt omdat zij door de krachtige hand Gods hier vernederd, en de goeden verheven worden, of omdat hun consciëntie hen dwingt de deugd in de deugdzamen te vereren. Vgl. Gen. 4, de aant. op vers 7. Gen. 4:7 (kt.) Is er niet, indien gij wel doet, verhoging? En zo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen. |
48 Anders: zijn aan de poorten, enz. Te weten om troost, raad en bijstand van hen te begeren, nadat zij door Gods straffen vernederd zijn geweest. |
20 fDe arme wordt zelfs van zijn 49vriend gehaat, maar de liefhebbers des rijken zijn vele. | | f Spr. 19:4, 7. Spr. 19:4 Het goed brengt vele vrienden toe, maar de arme wordt van zijn vriend gescheiden. Spr. 19:7 Al de broederen des armen haten hem; hoeveel te meer gaan zijn vrienden verre van hem! Hij loopt hen na met woorden die niets zijn. |
49 Het Hebreeuwse woord betekent wel allen mens waarmede wij te doen hebben, en dien wij onzen naaste noemen, als Gen. 11:3. Ex. 21:14. Lev. 19:18, en hier in het volgende vers, enz., maar hier wordt het genomen voor een vriend, metgezel of goede bekende, als 2 Sam. 16:17. Job 16:20. Spr. 19:6. Micha 7:5, enz. Gen. 11:3 En zij zeiden eenieder tot zijn naaste: Komaan, laat ons tichels strijken en weldoorbranden. En de tichel was hun voor steen en de lijm was hun voor leem. Ex. 21:14 Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwilliglijk gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve. Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. 2 Sam. 16:17 Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend getogen? Job 16:20 Mijn vrienden zijn mijn bespotters, doch mijn oog druipt tot God. Spr. 19:6 Velen smeken het aangezicht des prinsen, en eenieder is een vriend dengene die giften geeft. Micha 7:5 Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamsten vriend; bewaar de deuren uws monds voor haar die in uw schoot ligt. |
21 50Die zijn naaste 51veracht, zondigt; maar die zich 52der nederigen ontfermt, die is welgelukzalig. | | 50 Anders: Een zondaar veracht zijn naaste. |
51 Te weten om zijn armoede, tegenspoed, ellende, nederigheid, of iets dergelijks, zoals uit de tegenstelling kan afgeleid worden. |
52 Of: zachtmoedigen. Versta degenen die bij hun ellende zachtzinnig, manierlijk en nederig zijnde, niet lichtelijk tot toorn uitbreken en daarom haast verdrukt kunnen worden. Zie Ps. 10 op vers 17. Ps. 10:17 (kt.) HEERE, Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; |
22 53 54Dwalen zij niet 55die kwaad stichten? gMaar 56weldadigheid en trouw is voor degenen die goed stichten. | | 53 Deze manier van vragen verzekert krachtiglijk hetgeen gezegd wordt. |
54 Te weten niet alleen van het oogmerk dat zij zich voorstellen, maar inzonderheid van hun eigen welvaren, zodat zij in het verderf geraken. |
55 Dat is, smeden, verzinnen en beramen, om dat tot schade van hun naaste aan te leggen. Zie van het Hebreeuwse woord Spr. 3 op vers 29. Spr. 3:29 (kt.) Smeed geen kwaad tegen uw naaste, aangezien hij met vertrouwen bij u woont. |
g Luk. 6:38. Luk. 6:38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden. |
56 Te weten zowel van de vrome mensen als van God Zelven, Die volgende Zijn beloften getrouwelijk den goeden goeddoet. |
23 57In allen smartelijken arbeid is 58overschot, maar het 59woord der lippen strekt alleen tot gebrek. | | 57 Te weten die men wel en eerlijk doet, naar zijn beroeping. |
58 Dat is, gewin, profijt en verovering. |
59 Versta alle ijdele en lichtvaardige redenen, die nergens toe nut hebben dan om den kostelijken tijd met grote schade te verliezen; van dewelke te zien is Spr. 10:19. Vgl. 2 Kon. 18:20. Spr. 10:19 In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet; maar die zijn lippen wederhoudt, is kloek-verstandig. 2 Kon. 18:20 Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog. Op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? |
24 Der wijzen 60kroon is hun 61rijkdom, de dwaasheid 62der zotten 63is dwaasheid. | | 60 Dat is, sieraad, dat hen bij de mensen aanzienlijk maakt. Zie Spr. 12 op vers 4. Spr. 12:4 (kt.) Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren; maar die beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen. |
61 Te weten omdat zij denzelven wel gebruiken, daarmede dankbaar zijnde jegens God, weldadig jegens hun naaste en matig omtrent zichzelven. |
62 Te weten die rijk zijn. |
63 Dat is, blijft, dient hun niet tot eer en aangenaamheid bij de mensen, maar tot schande en verachting, gelijk de dwaasheid bij allen schandelijk en verachtelijk is, en al wat zij hebben baat hun niet, maar strekt hun tot enkel dwaasheid. |
25 Een 64waarachtig getuige 65redt 66de zielen, maar die 67leugens blaast, is 68een bedrieger. | | 64 Hebr. getuige der waarheid. Alzo vers 5. vers 5 Een waarachtig getuige zal niet liegen, maar een vals getuige blaast leugens. |
65 Dat is, bevrijdt en verlost van den dood. |
66 Dat is, de mensen die men door lasteringen en valse beschuldigingen om hals zoekt te brengen. |
67 Alzo vers 5. Spr. 6:19. Zie de aant. Versta hier leugens waardoor iemand ter dood bezwaard wordt. vers 5 Een waarachtig getuige zal niet liegen, maar een vals getuige blaast leugens. Spr. 6:19 Een vals getuige die leugens blaast, en die tussen broederen krakelen inwerpt. |
68 Hebr. bedrog; alzo Spr. 12:24, en Spr. 13:6 zonde voor zondaar. Anders: maar een bedrieger blaast leugens uit. Spr. 12:24 De hand der vlijtigen zal heersen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. Spr. 13:6 De gerechtigheid bewaart den oprechte van weg, maar de goddeloosheid zal den zondaar omkeren. |
26 In de vreze des HEEREN is een 69sterk vertrouwen, en Hij zal 70Zijn kinderen een Toevlucht wezen. | | 69 Hebr. vertrouwen der sterkte, dat is, een sterk vertrouwen, namelijk voor degenen die den Heere vrezen. Alzo Ps. 71:7. Ps. 71:7 Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht. |
70 Versta Gods kinderen; of de kinderen dergenen die Hem vrezen en zich op Hem verlaten, dien Hij om derzelver wil gunstig is. |
27 De vreze des HEEREN his 71een springader des levens, om af te wijken van de 72strikken des doods. | | h Spr. 10:11; 13:14. Spr. 10:11 De mond des rechtvaardigen is een springader des levens, maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. Spr. 13:14 Des wijzen leer is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. |
71 Dat is, als een springader, uit dewelke het leven voortvloeit. Vgl. Spr. 10:11 en de aant. Spr. 10:11 De mond des rechtvaardigen is een springader des levens, maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. |
72 Zie Spr. 13 op vers 14. Spr. 13:14 (kt.) Des wijzen leer is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. |
28 In de menigte des volks is des konings heerlijkheid, maar in gebrek van volk is 73eens vorsten verstoring. | | 73 Anders: de verstoring, of het verderf, of de verbreking van een prinsdom of van een heerschappij. |
29 De 74lankmoedige 75is groot van verstand, maar die 76haastig is van gemoed, 77verheft de dwaasheid. | | 74 Hebr. lang van toornigheden; dat is, niet haastig tot gramschap. Zie Ex. 34 op vers 6. Ex. 34:6 (kt.) Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig; lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; |
75 Of: heeft veel verstand, hetwelk hij bewijst overmits hij het ongelijk hem aangedaan, of het kwaad dat hij ziet geschieden, met geduld opnemende, zich wachten kan iets te doen dat tegen eer en vroomheid strijden zou. |
76 Hebr. kort van geest, dat is, haastig tot toorn. Zie op vers 17, en vgl. Pred. 7:9. vers 17 (kt.) Die haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen; en een man van schandelijke verdichtselen zal gehaat worden. Pred. 7:9 Zijt niet haastig in uw geest om te toornen, want de toorn rust in den boezem der dwazen. |
77 Dat is, steekt ze gelijk omhoog en brengt ze voor den dag, om van allen gezien te worden, dewijl hij door zijn toornigheid dingen aanricht die met de eer en deugd niet bestaan kunnen. |
30 Een 78gezond hart is 79het leven 80des vleses, maar nijd is verrotting der 81beenderen. | | 78 Hebr. Een hart der gezondheid. Versta een hart of gemoed dat zuiver is van alle kwade affecten, passies en bewegingen tegen zijn naaste, en voornamelijk van den nijd, waarvan hier eigenlijk gesproken wordt. |
79 Dat is, de gezondheid en het welvaren van het lichaam. Alzo leven voor genezen en gezond worden of welvaren naar het lichaam 2 Kon. 8:8. Zie aldaar de aant. 2 Kon. 8:8 Toen zeide de koning tot Házaël: Neem een geschenk in uw hand en ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen? |
80 Het Hebreeuwse woord staat in het meervoud, om te kennen te geven dat een gezond hart niet alleen zijn eigen lichaam goeddoet, maar ook de lichamen van anderen. |
81 Dat is, der allerinwendigste leden en krachten des lichaams, en dienvolgens ook des geestes. Zie Job 7 op vers 15. Vgl. Spr. 12:4 en de aant. Insgelijks Spr. 17:22 en de aant. Job 7:15 (kt.) Zodat mijn ziel de verworging kiest, den dood meer dan mijn beenderen. Spr. 12:4 Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren; maar die beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen. Spr. 17:22 Een blij hart zal een medicijn goed maken, maar een verslagen geest zal het gebeente verdrogen. |
31 iDie den arme 82verdrukt, smaadt 83deszelfs Maker; kmaar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem. | | i Spr. 17:5. Spr. 17:5 Die den arme bespot, smaadt deszelfs Maker; die zich verblijdt in het verderf, zal niet onschuldig zijn. |
82 Te weten door bedrog of geweld. Vgl. Spr. 22:16 en de aant. Ez. 18:18. Spr. 22:16 Die den arme verdrukt om het zijne te vermeerderen, en den rijke geeft, komt zekerlijk tot gebrek. Ez. 18:18 Zijn vader, dewijl hij met onderdrukking onderdrukt heeft, des broeders goed geroofd heeft, en gedaan heeft wat niet goed was in het midden zijner volken: ziedaar, hij zal sterven in zijn ongerechtigheid. |
83 Zie Job 4 op vers 17. Job 4:17 (kt.) Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? |
k Spr. 14:21. vers 21 Die zijn naaste veracht, zondigt; maar die zich der nederigen ontfermt, die is welgelukzalig. |
32 De goddeloze zal heengedreven worden in zijn 84kwaad, maar de rechtvaardige 85betrouwt zelfs 86in zijn dood. | | 84 Versta het kwaad der straf; dat is, in zijn ongeluk, ellende en tegenspoed. Anders: om zijner kwaadheid of boosheid wil, verstaande dit van het kwaad der schuld. |
85 Te weten op God. |
86 Dat is, niet alleen in allerlei tegenspoed van dit leven, maar ook in den dood, die hem natuurlijk overkomt of geweldiglijk aangedaan wordt. Zie Job 13:15. Job 13:15 Zie, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen. |
33 lWijsheid 87rust in het hart des verstandigen, maar wat in het binnenste der zotten 88is, wordt bekend. | | l Spr. 10:14; 12:23; 13:16. Spr. 10:14 De wijzen leggen wetenschap weg, maar den mond des dwazen is de verstoring nabij. Spr. 12:23 Een kloekzinnig mens bedekt de wetenschap, maar het hart der zotten roept dwaasheid uit. Spr. 13:16 Al wie kloekzinnig is, handelt met wetenschap; maar een zot breidt dwaasheid uit. |
87 Te weten daarin opgesloten als in een kabinet, om die in bekwamen tijd en plaats voort te brengen. |
88 Te weten de dwaasheid die in hun hart is, of de wijsheid die zij onverstandiglijk en ontijdiglijk uitwerpen. Anders: maar in het midden der zotten wordt zij bekend, te weten wanneer zij overtuigd worden door de vromen in hun consciënties, of wanneer het onderscheid gemerkt wordt dat er is tussen de zotten en de wijzen. |
34 Gerechtigheid 89verhoogt een volk, maar de zonde 90is een schandvlek der natiën. | | 89 Te weten dat het gezegend zij van God, en vermaard onder de mensen. |
90 Dat is, maakt de volken te schande. Zie deze betekenis van het Hebreeuwse woord chesed Lev. 20 op vers 17. Lev. 20:17 (kt.) En als een man zijn zuster, de dochter zijns vaders of de dochter zijner moeder, zal genomen hebben, en hij haar schaamte gezien en zij zijn schaamte zal gezien hebben, het is een schandvlek; daarom zullen zij voor de ogen der kinderen huns volks uitgeroeid worden; hij heeft de schaamte zijner zuster ontdekt, hij zal zijn ongerechtigheid dragen. |
35 Het welbehagen des konings is over een verstandigen 91knecht, maar zijn verbolgenheid zal zijn over dengene 92die beschaamd maakt. | | 91 Zie Gen. 20 op vers 8. Gen. 20:8 (kt.) Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten en sprak al deze woorden voor hun oren; en die mannen vreesden zeer. |
92 Te weten zijn koning en zichzelven. Vgl. Spr. 10 op vers 5. Spr. 10:5 (kt.) Die in den zomer vergadert, is een verstandig zoon; maar die in den oogst vast slaapt, is een zoon die beschaamd maakt. |