Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Tucht, vss. 1, 18, 24. Wijselijk en dwaselijk spreken, 2, 3, 5, 14. Luiigheid en vlijtigheid, 4, 11, 23. Oprechte, rechtvaardige, goede en goddeloze mensen, 6, 9, 21, 22, 25. Rijkdom en armoede, 7, 8. Hovaardij en beradenheid, 10. Hopen en begeren, 12, 19. Verachting van Gods Woord en vreze Zijns gebods, 13. Goed verstand en kloekzinnigheid, 15, 16. Trouwe en ontrouwe boden, 17. Omgang met wijzen en zotten, 20. |
Wijsheid en dwaasheid |
1 EEN wijs zoon hoort de tucht des vaders, maar een spotter hoort de 1bestraffing niet. |
| 1 Of: schelding, als vers 8. |
| vers 8 Het rantsoen van ieders ziel is zijn rijkdom, maar de arme hoort de schelding niet. |
|
2 a2Eenieder zal van de vrucht des monds het goede 3eten, maar de ziel der trouwelozen 4het geweld. |
| a Spr. 12:14. |
| Spr. 12:14 Eenieder wordt van de vrucht des monds met goed verzadigd; en de vergelding van des mensen handen zal hij tot zich wederbrengen. |
| 2 Hebr. Van de vrucht des mans monds zal hij het goede eten; dat is, van zijn wijze en godvruchtige redenen. Vgl. Spr. 12 op vers 14. |
| Spr. 12:14 (kt.) Eenieder wordt van de vrucht des monds met goed verzadigd; en de vergelding van des mensen handen zal hij tot zich wederbrengen. |
| 3 Dat is, gebruiken en genieten. Zie Job 21 op vers 25. |
| Job 21:25 (kt.) De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten. |
| 4 Namelijk eten; dat is, ontvangen en krijgen de straf die zij verdiend hebben over het geweld aan anderen gedaan. |
|
3 Die zijn mond bewaart, behoudt 5zijn ziel; maar voor hem is verstoring, die 6zijn lippen wijd opendoet. |
| 5 Dat is, zichzelven. Zie 1 Kon. 19 op vers 4. De zin is, dat hij zich niet alleen bewaart voor de zonde, Spr. 10:19, maar ook voor veel onrust en moeite. |
| 1 Kon. 19:4 (kt.) Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. Spr. 10:19 In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet; maar die zijn lippen wederhoudt, is kloek-verstandig. |
| 6 Dat is, die lichtvaardiglijk, stoutelijk en onbeschaamdelijk veel spreekt. |
|
4 De ziel des luiaards is begerig, doch 7er is niets; maar de ziel der vlijtigen zal 8vet gemaakt worden. |
| 7 Dat is, er is niets ten beste voor hem, hetzij dat hij wijsheid, of rijkdom zoekt, overmits hij daartoe geen arbeid doen wil. |
| 8 Dat is, groten overvloed hebben. Vgl. Spr. 11, de aant. op vers 25. |
| Spr. 11:25 (kt.) De zegenende ziel zal vet gemaakt worden; en die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen worden. |
|
5 De rechtvaardige haat 9leugentaal, maar de goddeloze 10maakt zich stinkende en doet zich schaamte aan. |
| 9 Hebr. het woord der leugen, of der valsheid. |
| 10 Namelijk voor de aanhoorders door zijn leugens. Zie van deze manier van spreken Gen. 34 op vers 30. |
| Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
|
6 bDe gerechtigheid bewaart den 11oprechte van weg, maar de goddeloosheid zal 12den zondaar omkeren. |
| b Spr. 10:29; 11:3, 5, 6. |
| Spr. 10:29 De weg des HEEREN is voor de oprechten sterkte, maar voor de werkers der ongerechtigheid verstoring. Spr. 11:3 De oprechtheid der oprechten leidt hen, maar de verkeerdheid der trouwelozen verstoort hen. Spr. 11:5 De gerechtigheid des oprechten maakt zijn weg recht, maar de goddeloze valt door zijn goddeloosheid. Spr. 11:6 De gerechtigheid der vromen zal hen redden, maar de trouwelozen worden gevangen in hun verkeerdheid. |
| 11 Zie Spr. 11 op vers 20. |
| Spr. 11:20 (kt.) De verkeerden van hart zijn den HEERE een gruwel, maar de oprechten van weg zijn Zijn welgevallen. |
| 12 Hebr. de zonde. Zie Job 35 op vers 13. |
| Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
|
7 c13Er is een die zichzelven rijk maakt en niet met al heeft; en een die zichzelven arm maakt en heeft veel goed. |
| c Spr. 12:9. |
| Spr. 12:9 Beter is die zich geringacht en een knecht heeft, dan die zichzelven eert en des broods gebrek heeft. |
| 13 Dat is, er worden mensen gevonden die zichzelven uitgeven voor rijken, of zich voor de mensen voordoen alsof zij grote middelen hadden, daar zij nochtans berooid zijn; anderen zijn in der waarheid rijk, en gelaten zich arm te zijn. |
|
8 Het rantsoen van ieders 14ziel is zijn rijkdom, maar de arme hoort de 15schelding niet. |
| 14 Dat is, van het tijdelijke en lichamelijke leven, te weten als de rijke in de handen zijner vijanden gevallen is. Ziel voor leven. Zie Gen. 19 op vers 17. |
| Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
| 15 Te weten die tegen hem zou mogen geschieden vanwege enigen rijkdom, om zijn losgeld daarnaar te maken, of hem te beschuldigen van enigen rijkdom kwalijk gekregen te hebben. Of: hij is aan zulken haat, nijd en opspraak, gelijk de rijken, niet onderworpen, en wordt dikwijls vanwege zijn armoede vrijgelaten. |
|
9 d16Het licht der rechtvaardigen 17zal zich verblijden, emaar de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden. |
| d Spr. 4:18. |
| Spr. 4:18 Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. |
| 16 Dat is, de welstand, gelukzaligheid en vreugde der vromen. Zie Job 18 op vers 5. |
| Job 18:5 (kt.) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. |
| 17 Dat is, wordt vermeerderd en neemt toe, gelijk het licht der zon, die opgaat totdat zij aan den middag komt. Vgl. Spr. 4:18, 19; 29:6. |
| Spr. 4:18 Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Spr. 4:19 De weg der goddelozen is als donkerheid; zij weten niet waarover zij struikelen zullen. Spr. 29:6 In de overtreding eens bozen mans is een strik, maar de rechtvaardige juicht en is blijde. |
| e Job 18:5, 6; 21:17. |
| Job 18:5 Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren. Job 18:6 Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden. Job 21:17 Hoe dikwijls geschiedt het dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt en hun verderf hun overkomt? Dat God hun
smarten uitdeelt in Zijn toorn? |
|
10 18Door hovaardigheid 19maakt men niets dan gekijf, maar 20bij de beradenen is wijsheid. |
| 18 De zin is, dat de hovaardij nergens toe dient dan om onenigheid en twist te verwekken, als die in geen zaak en voor niemand wil wijken. |
| 19 Hebr. geeft. |
| 20 De reden is, omdat zij niet steunen door hoogmoedigheid op hun eigen verstand, maar laten zich door den raad van anderen onderwijzen en gezeggen; waardoor dan twist weggenomen en vrede gemaakt wordt. Vgl. Jak. 3:16, 17, 18. |
| Jak. 3:16 Want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle boze handel. Jak. 3:17 Maar de wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordelende, en ongeveinsd. Jak. 3:18 En de vrucht der rechtvaardigheid wordt in vrede gezaaid voor degenen die vrede maken. |
|
11 Goed 21van ijdelheid gekomen, fzal verminderd worden; maar die met de 22hand vergadert, 23zal het vermeerderen. |
| 21 Dat is, door kwaad en onrechtvaardig middel verkregen, hiertevoren genaamd een bedrieglijke hand, Spr. 10:4; 12:24. |
| Spr. 10:4 Die met een bedrieglijke hand werkt, wordt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk. Spr. 12:24 De hand der vlijtigen zal heersen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. |
| f Spr. 10:2; 20:21. |
| Spr. 10:2 Schatten der goddeloosheid doen geen nut, maar de gerechtigheid redt van den dood. Spr. 20:21 Als een erfenis in het eerst verhaast wordt, zo zal haar laatste niet gezegend worden. |
| 22 Dat is, door eerlijken arbeid des lichaams of des geestes; die geheten wordt de hand der vlijtigen, Spr. 10:4; 12:24. |
| Spr. 10:4 Die met een bedrieglijke hand werkt, wordt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk. Spr. 12:24 De hand der vlijtigen zal heersen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. |
| 23 Te weten zijn goed. Alzo Spr. 28:8. |
| Spr. 28:8 Die zijn goed vermeerdert met woeker en met overwinst, vergadert dat voor dengene die zich des armen ontfermt. |
|
12 gDe uitgestelde 24hoop krenkt het hart; maar de 25begeerte die komt, is 26een boom des levens. |
| g vers 19. |
| vers 19 De begeerte die geschiedt, is zoet voor de ziel, maar het is den zotten een gruwel van het kwade af te wijken. |
| 24 Of: De hoop die vertrokken wordt; dat is, het goed dat men hoopt, doch niet krijgt dan na lang uitstel des tijds. Hoop voor de zaak die gehoopt wordt, Jes. 28:15. Rom. 8:24. |
| Jes. 28:15 Omdat gijlieden zegt: Wij hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen; want wij hebben de leugen ons tot een toevlucht gesteld en onder de valsheid hebben wij ons verborgen. Rom. 8:24 Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? |
| 25 Dat is, het goed dat men begeert. Zie Spr. 10 op vers 24. |
| Spr. 10:24 (kt.) De vrees des goddelozen, die zal hem overkomen; maar de begeerte der rechtvaardigen zal God geven. |
| 26 Dat is, een zaak die den mens zeer lief en aangenaam is, hem zeer verkwikt en veel goed doet. Vgl. Spr. 3 op vers 18. |
| Spr. 3:18 (kt.) Zij is een boom des levens dengenen die haar aangrijpen, en elkeen die haar vasthoudt, wordt welgelukzalig. |
|
13 Die het 27Woord veracht, 28die zal verdorven worden; maar wie het gebod vreest, dien 29zal vergolden worden. |
| 27 Te weten het Woord Gods en de onderwijzing daaruit genomen en daarmede overeenkomende. |
| 28 Hebr. zal zich verdorven worden. Dat is, tot zijn eigen verdriet, schande en schade. Of: daarom, te weten om de verachting des Woords. |
| 29 Te weten van den goeden God een genadige beloning. Zie van het Hebreeuwse woord Job 21 op vers 19. |
| Job 21:19 (kt.) Dat God zijn geweld weglegt voor zijn kinderen; hem vergeldt, dat hij het gewaarwordt? |
|
14 hDes wijzen leer is een 30springader des levens, om af te wijken van de strikken 31des doods. |
| h Spr. 10:11; 14:27. |
| Spr. 10:11 De mond des rechtvaardigen is een springader des levens, maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. Spr. 14:27 De vreze des HEEREN is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. |
| 30 Dat is, als een springende fontein ten leven. Versta niet alleen dit tegenwoordige, maar inzonderheid het toekomende leven. |
| 31 Dat is, die den tijdelijken en den eeuwigen dood medebrengen. Vgl. 2 Sam. 22:6. Ps. 18:6. Spr. 14:27. |
| 2 Sam. 22:6 Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij. Ps. 18:6 Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij. Spr. 14:27 De vreze des HEEREN is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. |
|
15 Goed verstand geeft aangenaamheid, maar de 32weg der trouwelozen is 33streng. |
| 32 Dat is, het doen, of de wijze van doen, of manier van handeling. Zie Spr. 6 op vers 6. |
| Spr. 6:6 (kt.) Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en word wijs; |
| 33 Dat is, onaangenaam, ruw, straf en onvriendelijk, zodat niemand met hen wil te doen hebben. |
|
16 Al wie kloekzinnig is, handelt met 34wetenschap; maar een zot i35breidt 36dwaasheid uit. |
| 34 Dat is, met verstand, oordeel en voorzichtigheid. |
| i Spr. 12:23; 15:2. |
| Spr. 12:23 Een kloekzinnig mens bedekt de wetenschap, maar het hart der zotten roept dwaasheid uit. Spr. 15:2 De tong der wijzen maakt de wetenschap goed, maar de mond der zotten stort overvloediglijk dwaasheid uit. |
| 35 Dat is, brengt ze zo onbeschaamdelijk voor, dat hij ze eenieder tentoonstelt. |
| 36 Zie Spr. 12 op vers 23. |
| Spr. 12:23 (kt.) Een kloekzinnig mens bedekt de wetenschap, maar het hart der zotten roept dwaasheid uit. |
|
17 Een 37goddeloze bode zal in het kwaad vallen, maar een trouw 38gezant 39is medicijn. |
| 37 Te weten die zijn last, hem van God of de mensen opgelegd, niet trouwelijk uitvoert. |
| 38 Hebr. een gezant der trouw. Alzo is het Hebreeuwse woord zir ook genomen Spr. 25:13. Jes. 18:2; 57:9. Jer. 49:14. Obadja vs. 1. |
| Spr. 25:13 Een trouw gezant is dengenen die hem zenden, als de koude der sneeuw ten dage des oogstes; want hij verkwikt zijns heren ziel. Jes. 18:2 Dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren. Gaat heen, gij snelle boden, tot een volk dat getrokken is en geplukt, tot een volk dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven. Jes. 57:9 En gij trekt met olie tot den koning en gij vermenigvuldigt uw welriekende zalven, en gij zendt uw gezanten ver weg en vernedert u tot de hel toe. Jer. 49:14 Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt aan tegen haar en maakt u op ten strijde. Obadja vs. 1 HET gezicht van Obadja. Alzo zegt de Heere HEERE van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen haar ten strijde. |
| 39 Dat is, doet zichzelven en die hem zenden goed. |
|
18 Armoede en schande is desgenen die de 40tucht 41verwerpt; maar die de 42bestraffing waarneemt, zal 43geëerd worden. |
| 40 Dat is, het goede onderwijs, hetwelk de mens behoeft om tot de ware wijsheid te komen. Zie Spr. 1 op vers 2. |
| Spr. 1:2 (kt.) Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, |
| 41 Zie van dit woord Spr. 1 op vers 25. |
| Spr. 1:25 (kt.) En hebt al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild, |
| 42 Te weten die met woorden der leer en onderwijzing geschiedt. |
| 43 Dat is, dien zal goed geschieden van God en de vromen. Zie 1 Sam. 2:30. Spr. 4:8; 8:18; 21:21. |
| 1 Sam. 2:30 Daarom spreekt de HEERE, de God Israëls: Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: Dat zij verre van Mij, want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. Spr. 4:8 Verhef haar, en zij zal u verhogen; zij zal u vereren, als gij haar omhelzen zult. Spr. 8:18 Rijkdom en eer is bij Mij; duurachtig goed en gerechtigheid. Spr. 21:21 Die rechtvaardigheid en weldadigheid najaagt, zal het leven, rechtvaardigheid en eer vinden. |
|
19 De 44begeerte 45die geschiedt, is zoet voor de ziel, maar het is 46den zotten een gruwel van het kwade af te wijken. |
| 44 Te weten der vromen; gelijk dit uit de tegenstelling af te leiden is. |
| 45 Dat is, die vervuld wordt. De zin is, wanneer de vrome krijgt hetgeen hij begeert, dat zulks zijn ziel weldoet en zeer vermakelijk is. Zijn begeerte is nu het kwade te vermijden en het goede aan te hangen; waarvan de boze een gruwel heeft, veelmin een lust daartoe. |
| 46 Hebr. het is der zotten gruwel. |
|
20 Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden; maar die 47der zotten metgezel is, 48zal verbroken worden. |
| 47 Of: die der zotten voeder of onderhouder is. Hebr. weider. Zie dezelfde manier van spreken Spr. 28:7; 29:3. |
| Spr. 28:7 Die de wet bewaart, is een verstandig zoon; maar die der vraten metgezel is, beschaamt zijn vader. Spr. 29:3 Een man die de wijsheid bemint, verblijdt zijn vader; maar die een metgezel der hoeren is, brengt het goed door. |
| 48 Dat is, gans verdaan en verdorven worden, of tenietkomen; te weten omdat hij door het gezelschap van de zotten nog zotter worden zal, en om zijn zotheid van God gestraft zal worden. |
|
21 49Het kwaad zal de zondaars vervolgen, maar den rechtvaardigen 50zal men goed vergelden. |
| 49 Te weten der straf, waarvan zie Gen. 19 op vers 19, en vgl. Spr. 5:22, 23. Anderen verstaan het kwaad der schuld; dat is, de zonde, waardoor de bozen gejaagd worden totdat zij in de straf vallen en vergaan. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. Spr. 5:22 Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden. Spr. 5:23 Hij zal sterven, omdat hij zonder tucht geweest is, en in de grootheid zijner dwaasheid zal hij verdwalen. |
| 50 Of: zal goed vergolden worden. Versta het goed van het tegenwoordige en het toekomende leven, 1 Tim. 4:8. |
| 1 Tim. 4:8 Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. |
|
22 De goede zal zijn kindskinderen doen 51erven, maar het vermogen kdes 52zondaars is voor den rechtvaardige l53weggelegd. |
| 51 Te weten zijn middelen. |
| k Job 15:29. |
| Job 15:29 Hij zal niet rijk worden en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde. |
| 52 Dat is, des groven en gruwelijken zondaars. Zie 1 Sam. 15 op vers 18. Ps. 1 op vers 1. |
| 1 Sam. 15:18 (kt.) En de HEERE heeft u op den weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet. Ps. 1:1 (kt.) WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. |
| l Job 27:17. |
| Job 27:17 Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen. |
| 53 Het gebeurt dat de zondaren zelven hun rijkdom niet genieten, veel minder hun kinderen of kindskinderen; en dat den vromen hun goederen ten deel vallen door Gods beschikking. |
|
23 54Het ploegen der armen geeft mveelheid der spijze; maar n55er is een die 56verteerd wordt 57door gebrek van oordeel. |
| 54 Dat is, de arbeid dien de armen met naarstigheid doen om het land te bouwen. Anders: Daar is veel spijze in het geploegde land der armen. |
| m Spr. 12:11. |
| Spr. 12:11 Die zijn land bouwt, zal van brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, is verstandeloos. |
| n Spr. 18:9. |
| Spr. 18:9 Ook die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van een doorbrenger. |
| 55 Dat is, een soort van mensen. |
| 56 Of: die zich verteert, verbijstert of ruïneert, hebbende gebrek van spijze. |
| 57 Hebr. in of door niet oordeel of recht of gerechtigheid; dat is, omdat hij geen verstand van landbouwerij heeft, of geen goeden regel houdt, of daarin onachtzaam en nalatig is, of ook zijn gewin kwalijk aanlegt; of omdat hij met onrecht omgaat. |
|
24 Die zijn oroede inhoudt, 58haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem 59vroeg met tuchtiging. |
| o Spr. 23:13. |
| Spr. 23:13 Weer de tucht van den jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven; |
| 58 Dat is, doet hetgeen waarmede hij hem ten verderve brengt. Iemand verderven is hem haten. Zie Spr. 8 op vers 36. |
| Spr. 8:36 (kt.) Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen die Mij haten, hebben den dood lief. |
| 59 Dat is, van zijn jonkheid aan, terwijl hij nog bedwingbaar is. |
|
25 60De rechtvaardige 61eet tot pde verzadiging 62zijner ziel toe, maar de buik der goddelozen zal gebrek hebben. |
| 60 Dat is, die in de vreze des Heeren door eerlijken arbeid of handel zoekt deze wereld te passeren. |
| 61 Dat is, heeft door den zegen des Heeren zoveel als hij behoeft. |
| p Ps. 34:11; 37:3. |
| Ps. 34:11 Caph. De jonge leeuwen lijden armoede en hongeren, maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek van enig goed. Ps. 37:3 Beth. Vertrouw op den HEERE en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwheid. |
| 62 Dat is, zijns levens. |