Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Van valse waag, vs. 1. Hovaardij en nederigheid, 2. Oprechtheid en verkeerdheid in wandel, 3, 20. Rijkdom der goddelozen, 4, 28. Huichelarij, 9. Rechtvaardigen en goddelozen, 9, 10, 11, 18, 21, 23, 28, 30, 31. Verachting des naasten, 12. Achterklap, 13. Raadslieden, 14. Borgtocht, 15. Een goede en kwade vrouw, 16, 22. Goedertierenheid en wreedheid, 17. Milddadigheid en gierigheid, 24, 25, 26. Goed en kwaad, 27. Ongeregelde huishouding, 29. |
Oprechtheid en verkeerdheid |
1 EENa 1bedrieglijke weegschaal is 2den HEERE een gruwel, maar een volkomen 3weegsteen is 4Zijn welgevallen. |
| a Lev. 19:36. Deut. 25:13. Spr. 16:11; 20:10, 23. |
| Lev. 19:36 Gij zult een rechte waag hebben, rechte weegstenen, een rechte efa en een rechte hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb. Deut. 25:13 Gij zult geen tweeërlei weegstenen in uw zak hebben, een groten en een kleinen. Spr. 16:11 Een rechte waag en weegschaal zijn des HEEREN; alle weegstenen des zaks zijn Zijn werk. Spr. 20:10 Tweeërlei weegsteen, tweeërlei efa is den HEERE een gruwel, ja, die beide. Spr. 20:23 Tweeërlei weegsteen is den HEERE een gruwel, en de bedrieglijke weegschaal is niet goed. |
| 1 Hebr. waag des bedrogs. Alzo Hos. 12:8. Amos 8:5. Insgelijks wagen der ongerechtigheid, Micha 6:11. Het tegendeel zijn de wagen der gerechtigheid, Lev. 19:36. Job 31:6. |
| Hos. 12:8 In des koopmans hand is een bedrieglijke weegschaal, hij bemint te verdrukken; Amos 8:5 Zeggende: Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkopen? En de sabbat, dat wij koren mogen openen? Verkleinende de efa, en den sikkel vergrotende, en verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weegschalen; Micha 6:11 Zou Ik rein zijn met een goddeloze weegschaal, en met een zak van bedrieglijke weegstenen? Lev. 19:36 Gij zult een rechte waag hebben, rechte weegstenen, een rechte efa en een rechte hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb. Job 31:6 Hij wege mij op in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtheid weten. |
| 2 Hebr. des Heeren gruwel, dat is, die God voor een gruwel houdt. Zie Deut. 17 op vers 1. Spr. 3 op vers 32. |
| Deut. 17:1 (kt.) GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. Spr. 3:32 (kt.) Want de afwijker is den HEERE een gruwel, maar Zijn verborgenheid is met de oprechten. |
| 3 Dat is, gewicht. Zie Lev. 19 op vers 36. |
| Lev. 19:36 (kt.) Gij zult een rechte waag hebben, rechte weegstenen, een rechte efa en een rechte hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb. |
| 4 Dat is, Hem welbehagende en aangenaam. Zie Spr. 10 op vers 32. |
| Spr. 10:32 (kt.) De lippen des rechtvaardigen weten wat welgevallig is, maar de mond der goddelozen enkel verkeerdheid. |
|
2 bAls de hovaardigheid komt, 5zal de schande ook komen; cmaar met de 6ootmoedigen 7is wijsheid. |
| b Spr. 16:18; 18:12. |
| Spr. 16:18 Hovaardigheid is vóór de verbreking, en hoogheid des geestes vóór den val. Spr. 18:12 Vóór de verbreking zal des mensen hart zich verheffen, en de nederigheid gaat vóór de eer. |
| 5 Te weten door Gods rechtvaardige voorzienigheid, die gemeenlijk de zonden met straffen die den zonden gelijk zijn, pleegt te straffen. Want omdat de hovaardigen andere mensen en voornamelijk de nederige of door straffen nedergedrukte mensen verachten, zo worden zij zeer dikwijls ten val gebracht, en alzo met schande en smaadheid beloond. Vgl. Spr. 15:33; 16:18; 18:12. |
| Spr. 15:33 De vreze des HEEREN is de tucht der wijsheid, en de nederigheid gaat vóór de eer. Spr. 16:18 Hovaardigheid is vóór de verbreking, en hoogheid des geestes vóór den val. Spr. 18:12 Vóór de verbreking zal des mensen hart zich verheffen, en de nederigheid gaat vóór de eer. |
| c Spr. 15:33; 18:12. |
| Spr. 15:33 De vreze des HEEREN is de tucht der wijsheid, en de nederigheid gaat vóór de eer. Spr. 18:12 Vóór de verbreking zal des mensen hart zich verheffen, en de nederigheid gaat vóór de eer. |
| 6 Of: manierlijken, zedigen, nederigen. |
| 7 Te weten om niet in schande te komen door hovaardij, waardoor zij in ere blijven bij alle wijze en recht oordelende lieden. |
|
3 dDe oprechtheid der oprechten 8leidt hen, maar de 9verkeerdheid der trouwelozen 10verstoort hen. |
| d Spr. 13:6. |
| Spr. 13:6 De gerechtigheid bewaart den oprechte van weg, maar de goddeloosheid zal den zondaar omkeren. |
| 8 Te weten, zij stiert hen door den rechten weg, dien zij eenvoudiglijk heenwandelen tot het goede einde waar zij wezen willen. |
| 9 Te weten waardoor zij hun naaste willen bedriegen en verdrukken. |
| 10 Dat is, verderft hen geheel. Anders: verwoest hen, of: schendt hen. |
|
4 eGoed 11doet geen nut ten dage 12der verbolgenheid, maar de 13gerechtigheid redt van den dood. |
| e Spr. 10:2. Ez. 7:19. Zef. 1:18. |
| Spr. 10:2 Schatten der goddeloosheid doen geen nut, maar de gerechtigheid redt van den dood. Ez. 7:19 Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten dage der verbolgenheid des HEEREN; hun ziel zullen zij niet verzadigen en hun ingewanden zullen zij niet vullen; want het zal de aanstoot hunner ongerechtigheid zijn. Zef. 1:18 Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden ten dage der verbolgenheid des HEEREN, maar door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land verteerd worden; want Hij zal een voleinding maken, gewisselijk een haastige, met al de inwoners dezes lands. |
| 11 Te weten den goddelozen. |
| 12 Te weten der Goddelijke verbolgenheid. Zie 2 Kron. 28 op vers 13. Dat is, ten tijde als God Zijn gramschap bewijst, met Zijn straffen over de mensen uit te zenden. Zie Job 20 op vers 28. |
| 2 Kron. 28:13 (kt.) En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen; tot een schuld over ons tegen den HEERE denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des toorns over Israël is. Job 20:28 (kt.) De inkomst van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al heenvloeien in den dag Zijns toorns. |
| 13 Zie Spr. 10 op vers 2. |
| Spr. 10:2 (kt.) Schatten der goddeloosheid doen geen nut, maar de gerechtigheid redt van den dood. |
|
5 De gerechtigheid des oprechten 14maakt zijn weg recht, maar de goddeloze 15valt door zijn goddeloosheid. |
| 14 Dat is, maakt dat hij door den goeden weg recht wandelt, zodat hij eindelijk geraakt waar hij wezen wil, te weten tot de eeuwige gelukzaligheid. Vgl. Spr. 3:6 en de aant. |
| Spr. 3:6 Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken. |
| 15 Te weten in zijn kwaden weg, zodat hij daarin vergaat, zonder tot een gelukzalig einde te komen. |
|
6 De gerechtigheid der vromen 16zal hen redden, maar de trouwelozen fworden 17gevangen in hun 18verkeerdheid. |
| 16 Te weten naar de genadige belofte die God hun gedaan heeft. Vgl. dit met het einde van het voorgaande 4de vers. |
| f Spr. 5:22. |
| Spr. 5:22 Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden. |
| 17 Dat is, achterhaald en verstrikt in het kwaad dat zij anderen aandoen willen, zodat het hunzelven ten verderve dient. Vgl. Ps. 7:16. Spr. 26:27. Pred. 10:8. |
| Ps. 7:16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. Spr. 26:27 Die een kuil graaft, zal erin vallen; en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren. Pred. 10:8 Wie een kuil graaft, zal daarin vallen; en wie een muur doorbreekt, een slang zal hem bijten. |
| 18 Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Spr. 17:4. |
| Spr. 17:4 De boosdoener merkt op de ongerechtige lip, een leugenaar neigt het oor tot de verkeerde tong. |
|
7 Als de goddeloze mens sterft, vergaat 19zijn verwachting; zelfs is de 20allersterkste hoop vergaan. |
| 19 Te weten die hij had om hier door zijn macht en middelen nog een tijdlang op zijn gemak gelukkiglijk te leven; of om hier nog enig kwaad aan te richten, waarmede hij zich, den zijnen en anderen die op hem steunen, naar zijn wijze zou mogen goeddoen. |
| 20 Hebr. de hoop der sterkten, of vastigheden, of machten, dat is, zeer sterke, vaste of machtige hoop, te weten die de goddelozen hadden. Of: hoop der sterkten, dat is, aller dingen in welke hij zijn hoop stelde. Anders: en de hoop der ongerechtigen vergaat. |
|
8 gDe rechtvaardige wordt uit benauwdheid bevrijd, hen de goddeloze komt 21in zijn plaats. |
| g Ps. 34:20. |
| Ps. 34:20 Resch. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit die alle redt hem de HEERE. |
| h Spr. 21:18. |
| Spr. 21:18 De goddeloze is een rantsoen voor den rechtvaardige, en de trouweloze voor de oprechten. |
| 21 Dat is, in de benauwdheid, even alsof hij tot een rantsoen gegeven was tot loslating van den vrome. Vgl. Spr. 21:18. Jes. 43:3. |
| Spr. 21:18 De goddeloze is een rantsoen voor den rechtvaardige, en de trouweloze voor de oprechten. Jes. 43:3 Want Ik ben de HEERE uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland; Ik heb Egypte, Morenland en Seba gegeven tot uw losgeld, in uw plaats. |
|
9 De 22huichelaar verderft zijn naaste door 23den mond, maar door 24wetenschap worden de rechtvaardigen 25bevrijd. |
| 22 Wat een huichelaar is, zie Job 8 op vers 13. |
| Job 8:13 (kt.) Alzo zijn de paden van allen die God vergeten, en de verwachting des huichelaars zal vergaan; |
| 23 Te weten door zijn geveinsd spreken, hem lokkende tot de zonde, en zich houdende alsof hij zijn vriend was, daar hij nochtans zijn grote vijand is. |
| 24 Te weten door dewelke de rechtvaardigen verstaan dat men de zonden moet schuwen, omdat zij van God verboden zijn en gestraft worden, en dat men den huichelaar niet moet geloven. |
| 25 Te weten van het bedrog des huichelaars. |
|
10 26Een stad springt op van vreugde over 27het welvaren der rechtvaardigen; en als de goddelozen vergaan, is er gejuich. |
| 26 Dat is, de inwoners ener stad, te weten die welgesteld is, zijnde voorzien van goede regering en burgerij. Stad voor haar inwoners, als Gen. 35:5. 1 Sam. 4:13. 1 Kon. 1:41. Jes. 14:31. Matth. 21:10, enz. |
| Gen. 35:5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. 1 Sam. 4:13 En als hij kwam, zie, zo zat Eli op een stoel aan de zijde des wegs, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods. Als die man kwam om zulks te verkondigen in de stad, toen schreeuwde de ganse stad. 1 Kon. 1:41 En Adónia hoorde het en al de genoden die met hem waren, die nu geëindigd hadden te eten; ook hoorde Joab het geluid der bazuin en zeide: Waarom is het geroep dier stad, die in roer is? Jes. 14:31 Huil, gij poort, schreeuw, gij stad, gij zijt gesmolten, gij gans Palestina; want van het noorden komt een rook en er is geen eenzame in zijn samenkomsten. Matth. 21:10 En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze? |
| 27 Hebr. in het goede; hetwelk men hier verstaan kan van den uiterlijken welstand der vromen. Zie het woord goed alzo genomen Job 21:13, en vgl. de aant. |
| Job 21:13 In het goede verslijten zij hun dagen, en in een ogenblik dalen zij in het graf. |
|
11 28Door den zegen der oprechten wordt een stad verheven, maar door 29den mond der goddelozen wordt zij verbroken. |
| 28 Dat is, door de zegening die zij van God ontvangen, en voorts die zij spreken, de gebeden die zij doen, den raad dien zij geven en de weldaden die zij bewijzen. |
| 29 Te weten die valse leer drijft, kwade wetten geeft en schadelijke redenen tegen het gemenebest voert. |
|
12 Die verstandeloos is, 30veracht zijn naaste; maar een man van 31groot verstand 32zwijgt stil. |
| 30 Te weten niet alleen in zijn hart kwalijk van hem gevoelende, maar ook met zijn mond kwalijk van hem sprekende. |
| 31 Hebr. van verstanden. |
| 32 Dat is, gevoelt het beste en spreekt niet kwalijk, ja, niet met al, wanneer zulks met de liefde Gods en des naasten bestaan kan. |
|
13 33Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; maar die getrouw is 34van geest, bedekt de zaak. |
| 33 Zie de eigen betekenis der oorspronkelijke manier van spreken Lev. 19 op vers 16. |
| Lev. 19:16 (kt.) Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE. |
| 34 Dat is, van wil, voornemen en genegenheid om den achterklappers niet gelijk te worden. Zie het woord geest in deze betekenis genomen 2 Kon. 19 op vers 7. |
| 2 Kon. 19:7 (kt.) Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. |
|
14 iAls er geen 35wijze raadslagen zijn, vervalt het volk; maar de behoudenis is in de veelheid der 36raadslieden. |
| i 1 Kon. 12:1, enz. |
| 1 Kon. 12:1 EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. |
| 35 Zie van dit woord Job 37 op vers 12. |
| Job 37:12 (kt.) Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt op het vlakke der wereld, op de aarde. |
| 36 Te weten dergenen die God vrezen, hun stuk wel verstaan en het welvaren des volks beminnen. |
|
15 Als 37iemand 38voor 39een vreemde borg geworden is, hij zal 40zekerlijk verbroken worden; maar wie 41degenen haat die in de hand klappen, is 42zeker. |
| 37 Dit woordje moet meermaals tot vervulling van den zin in onze taal ingevoegd zijn, als Ex. 22:9. Spr. 20:16; 27:13, enz. |
| Ex. 22:9 Over alle zaak van onrecht, over een os, over een ezel, over kleinvee, over kleding, over al het verlorene, hetwelk iemand zegt dat het zijne is, beider zaak zal voor de goden komen; wien de goden verwijzen, die zal het zijn naaste dubbel wedergeven. Spr. 20:16 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor de onbekenden. Spr. 27:13 Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor een onbekende vrouw. |
| 38 Dit woord is hier ingevoegd uit Spr. 6:1. |
| Spr. 6:1 MIJN zoon, zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; |
| 39 Zie Spr. 6 op vers 1. |
| Spr. 6:1 (kt.) MIJN zoon, zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; |
| 40 Hebr. verbrekende verbroken worden, te weten óf door de zorg en moeite die hij zal hebben, óf door de schade die hij zal lijden, óf door beide. |
| 41 Dat is, die tot een teken van de beloofde betaling in de hand slaan. Zie Spr. 6:1 en de aant. |
| Spr. 6:1 MIJN zoon, zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; |
| 42 Of: gerust. |
|
16 Een 43aangename huisvrouw houdt 44de eer vast, 45gelijk de geweldigen den rijkdom 46vasthouden. |
| 43 Hebr. vrouw der aangenaamheid; dat is, die aangenaam is, te weten door haar deugden. |
| 44 Te weten van verstandigheid, kuisheid, zedigheid, vriendelijkheid en kloeke huishouding. |
| 45 Zo wordt de letter vau somtijds genomen. Zie Job 5 op vers 7. |
| Job 5:7 (kt.) Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. |
| 46 Te weten dat zij dien zich niet willen laten ontnemen. |
|
17 Een 47goedertieren mens 48doet 49zijn ziel wel; maar die wreed is, 50beroert zijn vlees. |
| 47 Hebr. Een man der goedertierenheid, of goedgunstigheid, of weldadigheid. Alzo een man der wetenschap, dat is, een vernuftig en verstandig man, Spr. 24:5; een man der waarheid of trouw, dat is, waarachtig of getrouw, Neh. 7:2; een man des vredes, dat is, die vreedzaam is, Ps. 41:10; mannen der heiligheid, dat is, heiligen, Ex. 22:31, enz. Vgl. Job 11 op vers 11. |
| Spr. 24:5 Een wijs man is sterk, en een man van wetenschap maakt de kracht vast. Neh. 7:2 En ik gaf bevel aan mijn broeder Hanáni en aan Hanánja, den overste van den burcht te Jeruzalem, want hij was als een man van getrouwheid en godvrezende boven velen. Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Ex. 22:31 Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten dat op het veld gescheurd is, gij zult het den hond voorwerpen. Job 11:11 (kt.) Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? |
| 48 Het Hebreeuwse woord betekent somtijds iemand goeddoen, als hier, Ps. 13:6. Jes. 63:7; somtijds kwaad doen, als Jes. 3:9. Eigenlijk betekent het vergelden, hetzij in het goede of in het kwade. Zie 2 Kron. 20 op vers 11. |
| Ps. 13:6 Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft. Jes. 63:7 Ik zal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, den veelvoudigen lof des HEEREN, naar alles wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedheid aan het huis Israëls, die Hij hun bewezen heeft naar Zijn barmhartigheden en naar de veelheid Zijner goedertierenheden. Jes. 3:9 Het gelaat huns aangezichts getuigt tegen hen en hun zonden spreken zij vrijuit, gelijk Sódom; zij verbergen ze niet. Wee hunlieder ziel, want zij doen zichzelven kwaad. 2 Kron. 20:11 (kt.) Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. |
| 49 Dat is, zichzelven. Zie 1 Kon. 19 op vers 4. |
| 1 Kon. 19:4 (kt.) Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. |
| 50 Te weten niet alleen door onnodige bekommering, maar ook door weigering van de nodige behoefte des voedsels, der kleding en woning. |
|
18 De goddeloze doet 51een vals werk, maar voor dengene die 52gerechtigheid zaait, is 53trouw loon. |
| 51 Hebr. een werk der valsheid; dat is, dat niet deugt, geen loon, noch profijt, noch voordeel inbrengt, maar gans nietig en tevergeefs is. |
| 52 Dat is, die goede werken doet; hetwelk wel geschiedt met arbeid en moeite, maar ook met verwachting van een genadigen oogst. Vgl. Hos. 10:12. Gal. 6:8. Van het zaaien des onrechts zie Job 4 op vers 8. |
| Hos. 10:12 Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid; braakt u een braakland; dewijl het tijd is den HEERE te zoeken, totdat Hij kome en over u de gerechtigheid regene. Gal. 6:8 Want die in zijns zelfs vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien. Job 4:8 (kt.) Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. |
| 53 Hebr. loon der trouw of waarheid. |
|
19 Alzo is de gerechtigheid ten leven; gelijk die het kwade najaagt, naar zijn dood jaagt. |
20 De 54verkeerden van hart zijn den HEERE een gruwel, maar de oprechten van 55weg zijn 56Zijn welgevallen. |
| 54 Versta degenen die in materie van geloof en van wandel niet oprecht zijn. Zie van verkeerdheid des harten Ps. 101:4. Spr. 6:14; 12:8; 17:20. Jer. 17:9. |
| Ps. 101:4 Het verkeerde hart zal van mij wijken; den boze zal ik niet kennen. Spr. 6:14 In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten in. Spr. 12:8 Eenieder zal geprezen worden naar dat zijn verstandigheid is; maar die verkeerd van hart is, zal tot verachting wezen. Spr. 17:20 Wie verdraaid is van hart, zal het goede niet vinden; en die verkeerd is met zijn tong, zal in het kwaad vallen. Jer. 17:9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? |
| 55 Alzo Ps. 119:1. Versta degenen die in het stuk van leer en leven rechtuit, onvervalst, zuiver van zin en gemoed zijn. |
| Ps. 119:1 WELGELUKZALIG zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. |
| 56 Dat is, Hem welgevallig en aangenaam; alzo vers 1. Spr. 12:22; 15:8. |
| vers 1 EEN bedrieglijke weegschaal is den HEERE een gruwel, maar een volkomen weegsteen is Zijn welgevallen. Spr. 12:22 Valse lippen zijn den HEERE een gruwel, maar die trouwelijk handelen, zijn Zijn welgevallen. Spr. 15:8 Het offer der goddelozen is den HEERE een gruwel, maar het gebed der oprechten is Zijn welgevallen. |
|
21 k57Hand aan hand zal de boze niet 58onschuldig zijn, maar het 59zaad der rechtvaardigen zal 60ontkomen. |
| k Spr. 16:5. |
| Spr. 16:5 Al wie hoog is van hart, is den HEERE een gruwel; hand aan hand zal hij niet onschuldig zijn. |
| 57 Dat is, van hand tot hand. Niet alleen in zijn eigen persoon, maar ook in zijn nakomelingen, die zijn boze wegen ingaan. Vgl. Ex. 20:5. Deut. 5:9. Anders: Al ware hand aan hand, zo zal, enz. Dat is, hoewel de boze in gevaar zijnde, van allen geholpen werd, zo zal hij nochtans de straf Gods niet ontgaan. Hand is hier voor hulp, als 2 Sam. 3:12; 14:19. Neh. 2:18. Ps. 119:173. Spr. 16:5. |
| Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; 2 Sam. 3:12 Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn om gans Israël tot u om te keren. 2 Sam. 14:19 En de koning zeide: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter rechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab, die heeft het mij geboden en die heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd; Neh. 2:18 En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, die goed over mij geweest was, alsook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat wij bouwen. En zij sterkten hun handen ten goede. Ps. 119:173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren. Spr. 16:5 Al wie hoog is van hart, is den HEERE een gruwel; hand aan hand zal hij niet onschuldig zijn. |
| 58 Dat is, niet ongestraft blijven. Zie 1 Kon. 2 op vers 9. |
| 1 Kon. 2:9 (kt.) Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. |
| 59 Dat is, kinderen en nakomelingen. Zie Gen. 4:25; 9:9 en de aantt. |
| Gen. 4:25 En Adam bekende wederom zijn huisvrouw en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Abel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen. Gen. 9:9 Maar Ik, zie, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u, |
| 60 Te weten door de hand en hulp Gods. |
|
22 Een schone vrouw die 61van rede afwijkt, is een gouden 62bagge in een varkenssnuit. |
| 61 Of: redelijkheid. Hebr. van smaak, te weten des geestes. Deze is het verstand en het oordeel des mensen. Zie Job 12 op vers 20. |
| Job 12:20 (kt.) Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg. |
| 62 Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord Gen. 24 op vers 22. |
| Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. |
|
23 De begeerte der rechtvaardigen 63is alleenlijk het goede, maar de verwachting der goddelozen is 64verbolgenheid. |
| 63 Te weten als zij recht wandelen op den weg der gerechtigheid, en daarop niet struikelen door menselijke zwakheid. |
| 64 Dat is, haat, nijd, spijtigheid, vijandschap en korzeligheid, waardoor zij onrust en moeite onder de mensen maken en Gods rechtvaardige gramschap verwekken. |
|
24 Er is een die 65uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt; en een die meer inhoudt 66dan recht is, maar 67het is tot gebrek. |
| 65 Uitstrooien is hier rijkelijk van zijn middelen uitdelen waar het nodig is, alzo Ps. 112:9; in welken zin ook het woord zaaien gebruikt wordt, 2 Kor. 9:6. |
| Ps. 112:9 Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftigen; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in ere. 2 Kor. 9:6 En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien. |
| 66 Want de rijke, ja, eenieder naar zijn vermogen, is schuldig den armen mede te delen. |
| 67 Dat is, hij wordt daardoor niet rijk. |
|
25 lDe 68zegenende ziel zal 69vet gemaakt worden; en 70die bevochtigt, zal ook 71zelf een vroege regen worden. |
| l Ps. 112:9. 2 Kor. 9:9. |
| Ps. 112:9 Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftigen; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in ere. 2 Kor. 9:9 Gelijk er geschreven is: Hij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven; zijn gerechtigheid blijft in der eeuwigheid. |
| 68 Hebr. De ziel der zegening, dat is, die met weldoen een zegen is over andere mensen. Zie op vers 11. |
| vers 11 (kt.) Door den zegen der oprechten wordt een stad verheven, maar door den mond der goddelozen wordt zij verbroken. |
| 69 Dat is, meer gezegend worden en gans welvaren. Zie dezelfde manier van spreken Spr. 13:4; 15:30; 28:25. |
| Spr. 13:4 De ziel des luiaards is begerig, doch er is niets; maar de ziel der vlijtigen zal vet gemaakt worden. Spr. 15:30 Het licht der ogen verblijdt het hart; een goed gerucht maakt het gebeente vet. Spr. 28:25 Die grootmoedig is, verwekt gekijf; maar die op den HEERE vertrouwt, zal vet worden. |
| 70 Dat is, die den armen rijkelijk mededeelt; gelijk men een dorre aarde met water bevochtigt. |
| 71 Dat is, overvloediglijk met Gods zegen overgoten worden, en zo bevochtigd zijn alsof hij zelf ook een regen was; waardoor hij ook meer middel zal krijgen om in het weldoen voort te varen. |
|
26 Wie koren inhoudt, dien vloekt het volk; maar zegening zal zijn over het hoofd des verkopers. |
27 Wie 72het goede vroeg nazoekt, 73zoekt 74welgevalligheid; maar mwie het kwade 75natracht, dien zal het overkomen. |
| 72 Dat is, zijn naaste vlijtiglijk deugd doet. |
| 73 Te weten alzo, dat hij ze ook vindt en krijgt. |
| 74 Waardoor hij God en den vromen mensen behaaglijk is. |
| m Ps. 7:17; 9:16; 10:2; 57:7. |
| Ps. 7:17 Zijn moeite zal op zijn hoofd wederkeren, en zijn geweld op zijn schedel nederdalen. Ps. 9:16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden. Ps. 10:2 De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen die zij bedacht hebben. Ps. 57:7 Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn ermiddenin gevallen. Sela. |
| 75 Of: bezorgt. |
|
28 Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen; maar nde 76rechtvaardigen 77zullen groenen als loof. |
| n Ps. 1:3, 4; 92:13. |
| Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. Ps. 1:4 Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf dat de wind heendrijft. Ps. 92:13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. |
| 76 Dat is, die zich op den rijkdom niet verlaten, maar op God alleen, naar Zijn bevel, Ps. 62:11, 12. |
| Ps. 62:11 Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel; als het vermogen overvloedig aanwast, zet er het hart niet op. Ps. 62:12 God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is. |
| 77 Dat is, zullen welvaren, gelukzalig zijn. Vgl. Ps. 1:3; 72:7; 92:13. Jes. 27:6. Hos. 14:6. |
| Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. Ps. 72:7 In Zijn dagen zal de rechtvaardige bloeien, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij. Ps. 92:13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. Jes. 27:6 In het toekomende zal Jakob wortelen schieten, Israël zal bloeien en groeien; en zij zullen de wereld met inkomsten vervullen. Hos. 14:6 Ik zal Israël zijn als de dauw, hij zal bloeien als de lelie; en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. |
|
29 Wie zijn huis 78beroert, zal 79wind erven; en de dwaas zal een 80knecht zijn desgenen die 81wijs van hart is. |
| 78 Versta die door ongeregelde huishouding en verkwisting van goederen zijn huisgezin berooid maakt en bedroeft. Vgl. Gen. 34:30 en de aant. |
| Gen. 34:30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
| 79 Dat is, niet met al, maar hij zal tot armoede komen. Vgl. Job 7 op vers 7. |
| Job 7:7 (kt.) Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. |
| 80 Dat is, lijfeigene, of immers dienstknecht, om den kost te krijgen. Vgl. Gen. 47:19. |
| Gen. 47:19 Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde. |
| 81 Dat is, wel weet huis te houden. |
|
30 82De vrucht des rechtvaardigen 83is een boom des levens; en 84wie zielen vangt, is wijs. |
| 82 Dat is, zijn onderwijzing en deugdzaamheid. |
| 83 Dat is, gelijk een boom des levens, die wat goeds voortbrengt, waardoor de mens ten eeuwigen leven gevoed en gesterkt wordt. Vgl. Spr. 3 op vers 18. |
| Spr. 3:18 (kt.) Zij is een boom des levens dengenen die haar aangrijpen, en elkeen die haar vasthoudt, wordt welgelukzalig. |
| 84 Die de mensen trekt tot Gods kennis. Vgl. Matth. 4:19. |
| Matth. 4:19 En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken. |
|
31 Zie, den rechtvaardige wordt 85vergolden op de aarde, ohoeveel te meer den goddeloze en 86zondaar! |
| 85 Dat is, gestraft om zijn zonden. Zie van het Hebreeuwse woord Job 21 op vers 19. |
| Job 21:19 (kt.) Dat God zijn geweld weglegt voor zijn kinderen; hem vergeldt, dat hij het gewaarwordt? |
| o 1 Petr. 4:17, 18. |
| 1 Petr. 4:17 Want het is de tijd dat het oordeel begint van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn dergenen die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn? 1 Petr. 4:18 En indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen? |
| 86 Te weten die uitsteekt in het zondigen en zijn werk daarvan maakt. Zie 1 Sam. 15 op vers 18. Ps. 1 op vers 1. |
| 1 Sam. 15:18 (kt.) En de HEERE heeft u op den weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet. Ps. 1:1 (kt.) WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. |