Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Van wijze en zotte kinderen, vs. 1. Onrechtvaardigen en rechtvaardigen rijkdom, en armoede, 2, 3, 15, 22. Luiigheid en vlijtigheid, 4, 5, 26. Zegen en gelukzaligheid der rechtvaardigen, en der goddelozen onheil, 6, 7, 16, 24, 25, 27, 28, 29, 30. Wijsheid en dwaasheid in het spreken, 8, 10, 11, 13, 14, 19, 20, 21, 31, 32. Oprechtheid en verkeerdheid in wandel, 9. Wenken der ogen, 10. Haat en liefde, 12. Tucht, 17. Achterklap, 18. Tegengestelde lust der zotten en wijzen, 23. |
Zegen der gerechtigheid; vloek der zonde |
1 DE1 spreuken van Sálomo. aEen wijs zoon verblijdt den 2vader, maar een zot zoon is zijner moeder droefheid. | | 1 De negen voorgaande hoofdstukken zijn als een voorrede, om de mensen te verwekken tot aanhoring der volgende spreuken, die meest onderscheiden zijn en niet aan elkander hangen. Zij zijn als regels, rakende het geloof, de goede zeden en gebreken der mensen. |
a Spr. 15:20. Spr. 15:20 Een wijs zoon zal den vader verblijden, maar een zot mens veracht zijn moeder. |
2 Versta onder den naam des vaders ook de moeder, en onder den volgenden naam der moeder ook den vader. |
2 bSchatten 3der goddeloosheid doen geen nut, maar 4de gerechtigheid 5redt van den dood. | | b Spr. 11:4. Spr. 11:4 Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van den dood. |
3 Dat is, die door ongerechtigheid verkregen zijn, of ook goddelooslijk misbruikt worden. |
4 Versta in het gemeen de liefde en trouw, die men zijn naaste naar de tweede tafel, en voornamelijk naar het achtste gebod schuldig is. Sommigen verstaan het woord gerechtigheid in het bijzonder van de aalmoezen en werken der barmhartigheid aan de armen, als Dan. 4:27. Dan. 4:27 Daarom, o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uw zonden af door gerechtigheid en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging van uw vrede mocht wezen. |
5 Te weten niet omdat zij zulks uit haar waardigheid vermag of verdiend heeft; maar omdat God haar zo genadiglijk te belonen beloofd heeft, alzo Spr. 11:4. Spr. 11:4 Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van den dood. |
3 De HEERE laat de ziel des rechtvaardigen niet hongeren, maar de 6have der goddelozen stoot Hij weg. | | 6 Anders: verkeerdheid; dat is, rijkdom door verkeerdheid gekregen. |
4 cDie met 7een bedrieglijke hand werkt, wordt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk. | | c Spr. 12:24. Spr. 12:24 De hand der vlijtigen zal heersen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. |
7 Hebr. met een handpalm des bedrogs, dat is, met een ontrouwe, slappe en trage hand, en alzo door bedrog zijns naasten goed aan zich trekt. Bedrog voor traagheid, Spr. 19:15. Jer. 48:10; gelijk ook daarom bedrog tegen vlijtigheid gesteld wordt, als hier, en Spr. 12:24, 27. Want die lui zijn en een afkeer van den arbeid hebben, plegen met bedrog om te gaan, waarmede zij den kost zoeken te rapen; maar armoede is eindelijk hun loon. Anders: Een bedrieglijke weegschaal maakt arm. Spr. 19:15 Luiheid doet in diepen slaap vallen, en een bedrieglijke ziel zal hongeren. Jer. 48:10 Vervloekt zij, die des HEEREN werk bedrieglijk doet; ja, vervloekt zij, die zijn zwaard van het bloed onthoudt. Spr. 12:24 De hand der vlijtigen zal heersen, maar de bedriegers zullen onder cijns wezen. Spr. 12:27 Een bedrieger zal zijn jachtvang niet braden, maar het kostelijk goed des mensen is des vlijtigen. |
5 Die in den zomer 8vergadert, is een verstandig zoon; maar die in den oogst vast slaapt, is een zoon 9die beschaamd maakt. | | 8 Te weten zijn vruchten of gewas dat hij op het veld heeft. Vgl. Spr. 6:8. Spr. 6:8 Haar brood bereidt in den zomer, haar spijze vergadert in den oogst. |
9 Te weten zichzelven en ook zijn ouders; namelijk door zijn gebreken en kwade manieren. Alzo Spr. 12:4; 14:35; 17:2; 19:26; 28:7. Deze spreuk mag bekwamelijk verstaan worden bij gelijkenis op een mens die, terwijl hij nog jong is, arbeidt om wat in zijn ouderdom te hebben, enz. Zie Spr. 6:8. Spr. 12:4 Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren; maar die beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen. Spr. 14:35 Het welbehagen des konings is over een verstandigen knecht, maar zijn verbolgenheid zal zijn over dengene die beschaamd maakt. Spr. 17:2 Een verstandig knecht zal heersen over een zoon die beschaamd maakt, en in het midden der broederen zal hij erfenis delen. Spr. 19:26 Wie den vader verwoest of de moeder verjaagt, is een zoon die beschaamd maakt en schande aandoet. Spr. 28:7 Die de wet bewaart, is een verstandig zoon; maar die der vraten metgezel is, beschaamt zijn vader. Spr. 6:8 Haar brood bereidt in den zomer, haar spijze vergadert in den oogst. |
6 10Zegeningen zijn 11op het hoofd des rechtvaardigen, maar het 12geweld 13bedekt den mond der goddelozen. | | 10 Zegeningen, te weten zo tijdelijke als eeuwige. |
11 Dit schijnt te zien op het oude gebruik van enigen zegen uit te spreken; overmits dit geschiedde met de hand op het hoofd desgenen die gezegend werd, te leggen. Zie Gen. 48 op vers 14. Of men kan het alzo verstaan dat de rechtvaardigen zelven gezegend zijnde, den zegen aan anderen ook mededelen, maar dat de mond des goddelozen vol is van enkel geweld. Gen. 48:14 (kt.) Maar Israël strekte zijn rechterhand uit en legde ze op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestuurde zijn handen verstandiglijk, want Manasse was de eerstgeborene. |
12 Versta wrevel, onrecht, overlast en verdrukking, waarmede zij omgegaan hebben. |
13 Dat is, brengt hen ter dood. Zie Job 40 op vers 8. Of: bedekt hen met schaamte als met een kleed; vgl. Ps. 44:16; 69:8. Of: vervult hen met straffen tot den vollen mond toe. Job 40:8 (kt.) Verberg hen tezamen in het stof; verbind hun aangezichten in het verborgene. Ps. 44:16 Mijn schande is den gansen dag voor mij; en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij, Ps. 69:8 Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. |
7 De gedachtenis des rechtvaardigen 14zal tot zegening zijn, maar de naam der goddelozen 15zal verrotten. | | 14 Dat is, dient hem tot prijs en een eerlijk nagerucht, als men van hem óf absent, óf ook dood zijnde, gewag maakt. |
15 Of: vervuilen en stinkende worden, en vervolgens vergaan. |
8 Die wijs van hart is, neemt de 16geboden aan; maar ddie 17dwaas is van lippen, zal 18omgeworpen worden. | | 16 Te weten, die den mens leren hoe hij zijn leven recht zal aanstellen, om God te behagen en zijn naaste te stichten, en alzo Gods zegen te genieten. |
d Spr. 10:10. vers 10 Die met het oog wenkt, richt smart aan, en een dwaas van lippen zal omgeworpen worden. |
17 Dat is, die verkeerde dingen spreekt, waardoor hij met een obstinaten zin al het goede onderwijs en de vermaning verwerpt, zich roemende bij zijn kwaad gevoelen en boos voornemen te willen blijven, hebbende vervolgens bij de dwaasheid der lippen ook de dwaasheid des harten; want uit dezes overvloedigheid spreken de lippen, Matth. 12:34. Vgl. Spr. 2:12; 4:24; 6:12. Matth. 12:34 Gij adderengebroedsels, hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? Want uit den overvloed des harten spreekt de mond. Spr. 2:12 Om u te redden van den kwaden weg, van den man die verkeerdheden spreekt; Spr. 4:24 Doe de verkeerdheid des monds van u weg, en doe de verdraaidheid der lippen verre van u. Spr. 6:12 Een Belialsmens, een ondeugdzaam man, gaat met verkeerdheid des monds om, |
18 Zie van het Hebreeuwse woord Hos. 4 op vers 14. Alzo vers 10. Hos. 4:14 (kt.) Ik zal over uw dochters geen bezoeking doen omdat zij hoereren, en over uw bruiden omdat zij overspel doen; want zij zelven scheiden zich af met de hoeren en offeren met de snoodste hoeren; het volk dan, dat geen verstand heeft, zal omgekeerd worden. vers 10 Die met het oog wenkt, richt smart aan, en een dwaas van lippen zal omgeworpen worden. |
9 Die 19in oprechtheid wandelt, wandelt 20zeker; maar die 21zijn wegen verkeert, zal 22bekend worden. | | 19 Zie Spr. 2 op vers 7. Spr. 2:7 (kt.) Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen die oprechtelijk wandelen, |
20 Of: gerustelijk, dewijl hij weet dat zijn werken goed zijn, en dat God daarop geen kwade uitkomst tot zijn verderf zal laten komen. |
21 Vgl. Gen. 6:12. Gen. 6:12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
22 Te weten door de openbare straffen, die God hem ten aanschouwen van allen toezenden zal, en dat door middel van de overheid of anderszins. |
10 Die 23met het oog wenkt, richt smart aan, en 24een dwaas van lippen 25zal omgeworpen worden. | | 23 Dat is, bedektelijk op de zonde toelegt en die behendiglijk zoekt te bedrijven. Vgl. Spr. 6:13. Spr. 6:13 Wenkt met zijn ogen, spreekt met zijn voeten, leert met zijn vingers; |
24 Zie op vers 8. vers 8 (kt.) Die wijs van hart is, neemt de geboden aan; maar die dwaas is van lippen, zal omgeworpen worden. |
25 Zie hetzelfde vers. |
11 eDe mond des rechtvaardigen is een 26springader des levens, maar 27het geweld bedekt den mond der goddelozen. | | e Spr. 13:14. Spr. 13:14 Des wijzen leer is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. |
26 Te weten waaruit woorden voortkomen die niet alleen anderen ten eeuwigen leven onderwijzen, vermanen en sterken; maar die ook den rechtvaardige zelven die zulks doet, tot zulken einde dienstig zijn. Vgl. Spr. 13:14; 14:27; 16:22. Spr. 13:14 Des wijzen leer is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. Spr. 14:27 De vreze des HEEREN is een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods. Spr. 16:22 Het verstand dergenen die het bezitten, is een springader des levens; maar de tucht der dwazen is dwaasheid. |
27 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) Zegeningen zijn op het hoofd des rechtvaardigen, maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. |
12 Haat verwekt krakelen, fmaar 28de liefde 29dekt 30alle overtredingen toe. | | f 1 Kor. 13:7. 1 Petr. 4:8. 1 Kor. 13:7 Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen. 1 Petr. 4:8 Maar vooral hebt vurige liefde tot elkander; want de liefde zal menigte van zonden bedekken. |
28 Namelijk desgenen die ongelijk van zijn naaste geleden heeft, of hem in enige zwakheid ziet vervallen te zijn. |
29 Te weten met die te verdragen, of vriendelijk te bestraffen, en niet uit te breiden. Versta dat van particuliere zonden en die met goede consciëntie mogen verzwegen worden. |
30 Versta niet onze eigen overtredingen begaan tegen God, maar van anderen begaan tegen ons. |
13 In de lippen des verstandigen wordt wijsheid 31gevonden, gmaar op den rug des 32verstandelozen 33de roede. | | 31 En daarom behaalt hij ook eer en loon; gelijk daarentegen de onverstandige slagen krijgt, omdat men in zijn lippen dwaasheid vindt. |
g Spr. 20:30. Spr. 20:30 Gezwellen der wonde zijn in den boze een zuivering, mitsgaders de slagen van het binnenste des buiks. |
32 Hebr. die gebrek heeft van hart. Zie Spr. 6 op vers 32. Het woord hart is hier voor den zin en het verstand des mensen genomen. Zie Job 9 op vers 4. Spr. 6:32 (kt.) Maar wie met een vrouw overspel doet, is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, die dat doet; Job 9:4 (kt.) Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? |
33 Dat is, de straf dewelke geschiedt door slagen. Alzo Spr. 23:13; 26:3; 29:15. Spr. 23:13 Weer de tucht van den jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven; Spr. 26:3 Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en een roede voor den rug der zotten. Spr. 29:15 De roede en de bestraffing geeft wijsheid, maar een kind dat aan zichzelf gelaten is, beschaamt zijn moeder. |
14 De wijzen 34leggen wetenschap weg, maar den mond des dwazen is 35de verstoring nabij. | | 34 Hebr. verbergen, dat is, gelijk men een schat weglegt, of voorraad van spijze opsluit, om te bekwamer tijd voort te brengen; alzo vergaderen de wijzen veel wetenschap, om dezelve, als het te rechter tijd en stichtelijk is, uit te spreken, of anderszins voor zichzelven te gebruiken. |
35 Of: ontzetting, verschrikking; dat is, onheil, moeite, zwarigheid, waarvoor men pleegt verschrikt en ontzet te worden, veroorzaakt door dwaze, onvoorzichtige, kwalijk bedachte en ontijdige redenen. |
15 Des rijken goed is een stad zijner sterkte; de armoede der 36geringen is hun verstoring. | | 36 Hebr. der dunnen, dat is, die gans weinig hebben. De zin is, dat die goedeloos is, ook moedeloos is, en vrees heeft dat hij zal vergaan; en dat die bloot is, meest ook is blode; gelijk daarentegen die groot goed hebben, gemeenlijk zichzelven daarop verlaten, en menen dat zij zeer wel verzekerd zijn tegen alle ongeluk. |
16 Het 37werk des rechtvaardigen is 38ten leven; 39de inkomst des goddelozen is 40ter zonde. | | 37 Te weten waardoor hij iets eerlijks doet om den kost te winnen. Of versta al wat hij voorneemt, spreekt of doet. |
38 Dat is, strekt tot zijn welvaren en tot zijn best, Rom. 8:28. Rom. 8:28 En wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. |
39 Versta zijn middelen, of al hetgeen dat van hem en zijn doen voortkomt. |
40 Dat is, verstrekt of leidt hem tot kwaad doen en tot zijn eeuwig verderf; want de bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6:23. Rom. 6:23 Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere. |
17 Het pad 41tot het leven is desgenen die de tucht bewaart; maar die de bestraffing verlaat, 42doet dwalen. | | 41 Te weten leidende. Of aldus: Die de tucht bewaart, is een pad des levens, of op het pad des levens. |
42 Te weten zichzelven en anderen, die zo tezamen in het verderf geraken. |
18 43Die den haat bedekt, is van valse lippen, en die een kwaad gerucht voortbrengt, die is een zot. | | 43 De zin is, dat zij allebeiden kwalijk doen, zowel degenen die hun naaste heimelijk haten, hoewel zij niet kwaad van hem spreken, als die zijn naam vrijuit met openbare lasterredenen schenden. Anders: Die den haat bedekt met valse lippen, en die een kwaad gerucht uitbrengt, die is een zot. Anders: Valse lippen bedekken haat, enz. |
19 In de veelheid 44der woorden ontbreekt de overtreding niet; maar die zijn lippen wederhoudt, is kloek-verstandig. | | 44 Te weten die lichtvaardiglijk, onbedachtelijk, uit ijdele zinnen en kwade genegenheden voortkomen. |
20 De tong des rechtvaardigen 45is uitgelezen zilver; het hart der goddelozen is 46weinig waard. | | 45 Dat is, het uitgelezen zilver gelijk; te weten in aangenaamheid, waarde en nuttigheid. |
46 Of: zeker gering; en daarom ook zijn tong, die uitgeeft al wat het hart inheeft. Hebr. als weinig. De letter caph betekenende als, wordt bij de Hebreeën somtijds voor zekerlijk, waarlijk, vast alzo genomen. Zie Gen. 27 op vers 12. Neh. 7 op vers 2. Gen. 27:12 (kt.) Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zou ik een vloek over mij halen en niet een zegen. Neh. 7:2 (kt.) En ik gaf bevel aan mijn broeder Hanáni en aan Hanánja, den overste van den burcht te Jeruzalem, want hij was als een man van getrouwheid en godvrezende boven velen. |
21 De lippen des rechtvaardigen 47voeden er velen; maar de dwazen 48sterven 49door gebrek van verstand. | | 47 Te weten naar de ziel, door heilzame onderwijzing, vermaning, bestraffing, vertroosting; waardoor de rechtvaardige ook zichzelven ten eeuwigen leven goeddoet. |
48 Dat is, gaan verloren naar ziel en lichaam. |
49 Hebr. door gebrek des harten; dat is, des verstands; te weten waardoor zij niet alleen anderen met goede leer niet kunnen voeden, maar ook zichzelven niet schikken om God te kennen, te vrezen en te dienen. Van het woord hart, genomen voor verstand, zie Job 9 op vers 4. Job 9:4 (kt.) Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? |
22 De 50zegen des HEEREN, die maakt rijk, en 51Hij voegt er geen 52smart 53bij. | | 50 Dat is, weldadigheid. Zie Gen. 12 op vers 2. Gen. 12:2 (kt.) En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. |
51 Te weten de Heere. |
52 Te weten gelijk in het hart en huis is der gierigen, die nimmermeer tevreden zijn, en met hun overvloed noch zichzelven noch anderen deugd doen. |
53 Te weten bij den zegen. Vgl. hiermede Ps. 127:2. Anders aldus: en de smart (dat is, de smartelijke arbeid) voegt er niets bij. Ps. 127:2 Het is tevergeefs dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminde als in den slaap geeft. |
23 Het is voor den zot hals spel, schandelijkheid te doen; maar voor een man van verstand, 54wijsheid te plegen. | | h Spr. 14:9. Spr. 14:9 Elke dwaas zal de schuld verbloemen, maar onder de oprechten is goedwilligheid. |
54 Te weten waardoor hij God vrezende, zich wacht schelmerij te doen, en poogt wat wijselijks ter ere Gods te spreken of uit te richten, hetwelk zijn plezier en geneugte is. |
24 De 55vrees des goddelozen, die zal hem overkomen; maar de 56begeerte der rechtvaardigen zal God geven. | | 55 Dat is, het kwaad dat hij vreest. Zie Spr. 1:26. Spr. 1:26 Zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten wanneer uw vreze komt. |
56 Dat is, wat de rechtvaardigen begeren en wensen van God. Begeerte voor het goed dat begeerd wordt, Ps. 21:3; 78:29. Spr. 13:12, 19. Ps. 21:3 Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. Sela. Ps. 78:29 Toen aten zij en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht. Spr. 13:12 De uitgestelde hoop krenkt het hart; maar de begeerte die komt, is een boom des levens. Spr. 13:19 De begeerte die geschiedt, is zoet voor de ziel, maar het is den zotten een gruwel van het kwade af te wijken. |
25 57Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzo is de goddeloze niet meer; maar de rechtvaardige 58is een eeuwige grondvest. | | 57 Of: Alzo haast de wervelwind voorbijgegaan is, zo is de goddeloze niet meer. De zin is, dat de goddelozen zeer haastelijk en schrikkelijk omkomen, gelijk alsof zij met een zeer snellen en geweldigen draaiwind van de wereld uitgerukt waren. Zie van dezelve gelijkenis des onweders Job 9:17. Spr. 1:27. Job 9:17 Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak. Spr. 1:27 Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt, |
58 Dat is, staat onbeweeglijk, te weten in zijn geloof, liefde, hoop, en vervolgens in een rechten welstand tot het einde toe. Vgl. Ps. 125:1. Matth. 7:24, 25. Ps. 125:1 EEN lied Hammaäloth. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid. Matth. 7:24 Een iegelijk dan die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft; Matth. 7:25 En er is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond. |
26 Gelijk edik den tanden en gelijk rook den ogen is, 59zo is de luie dengenen die hem uitzenden. | | 59 De zin is, dat de luie zeer verdrietelijk is dengenen die hem tewerkstellen, en bijzonderlijk die hem uitzenden om met haast wat te boodschappen en bescheid daarvan weder te brengen. |
27 iDe vreze des HEEREN vermeerdert de 60dagen, maar de jaren der goddelozen worden 61verkort. | | i Spr. 9:11. Spr. 9:11 Want door Mij zullen uw dagen vermenigvuldigen, en jaren des levens zullen u toegedaan worden. |
60 Te weten des levens, namelijk dergenen die den Heere oprechtelijk vrezen. Versta dit ten aanzien van degenen die teer van lichaam en zwak door ziekte en door tegenspoed nedergestort zijnde, evenwel door Gods vertroosting langer leven dan de kracht hunner natuur zou kunnen uitgeven, zo God niet voorgenomen had dezelve langer in het leven te behouden. Sommigen verstaan dit in het bijzonder ten aanzien van de uiterlijke weldaden die God den Israëlieten beloofde, zolang als zij in het land Kanaän zouden wonen. |
61 Want naar de kracht en gestaltenis hunner natuur hadden zij langer kunnen leven, maar zij worden door Gods rechtvaardig oordeel geweldig vanhier weggerukt. Versta deze spreuk niet in het gemeen van allen, maar in het bijzonder van enigen, met dewelke het Gode belieft naar Zijn onbegrijpelijke wijsheid alzo te handelen. |
28 De hoop der rechtvaardigen 62is blijdschap, maar de kverwachting der goddelozen 63zal vergaan. | | 62 Dat is, brengt den rechtvaardigen blijdschap mede, omdat zij vast gaat, steunende op Gods beloften, Rom. 5:5. Rom. 5:5 En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven. |
k Job 8:13, 14; 11:20. Ps. 112:10. Job 8:13 Alzo zijn de paden van allen die God vergeten, en de verwachting des huichelaars zal vergaan; Job 8:14 Van denwelken zijn hoop walgen zal, en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnenkop. Job 11:20 Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel. Ps. 112:10 Resch. De goddeloze zal het zien en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijn tanden knersen en smelten. Thau. De wens der goddelozen zal vergaan. |
63 Dat is, niet vervuld worden, omdat zij niet ziet dan op ijdele fantasieën; en daarom zullen zij ook eindelijk in droefenis komen. |
29 64De weg des HEEREN is lvoor de oprechten 65sterkte, maar voor de werkers der ongerechtigheid 66verstoring. | | 64 Zie Gen. 18:19. Gen. 18:19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
l Spr. 13:6. Spr. 13:6 De gerechtigheid bewaart den oprechte van weg, maar de goddeloosheid zal den zondaar omkeren. |
65 Tegen al hetgeen dat hun zaligheid zou mogen beschadigen; tegen de wereld, den satan en hun eigen vlees. |
66 Te weten omdat zij weten, dat daarin vele dingen zijn die hun tegenwoordig leven tegenspreken en hen met den toekomenden dood dreigen. |
30 De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden, maar de goddelozen zullen de aarde 67niet bewonen. | | 67 Te weten met stilheid en rust des gemoeds, en niet geduriglijk. |
31 68De mond des rechtvaardigen brengt overvloediglijk wijsheid voort, maar de 69tong der verkeerdheden zal uitgeroeid worden. | | 68 Zie vers 11 en de aant. vers 11 De mond des rechtvaardigen is een springader des levens, maar het geweld bedekt den mond der goddelozen. |
69 Zie Spr. 8:13. Spr. 8:13 De vreze des HEEREN is te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. |
32 De lippen des rechtvaardigen weten 70wat welgevallig is, maar de mond der goddelozen 71enkel verkeerdheid. | | 70 Het Hebreeuwse woord is niet alleen genomen voor den wil en het welbehagen zelf, als Ps. 30:8; 51:20, maar ook voor hetgeen dat men wel wil en dat aangenaam of welgevallig is, Ps. 40:9; 145:19. Spr. 11:1. Ps. 30:8 Want, HEERE, Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt. Ps. 51:20 Doe wel bij Sion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem op. Ps. 40:9 Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands. Ps. 145:19 Resch. Hij doet het welbehagen dergenen die Hem vrezen, en Hij hoort hun geroep en verlost hen. Spr. 11:1 EEN bedrieglijke weegschaal is den HEERE een gruwel, maar een volkomen weegsteen is Zijn welgevallen. |
71 Hebr. verkeerdheden. |