Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God dreigt Farao met vorsen te plagen, indien hij Israël niet wil laten trekken, vs. 1, enz. Aäron strekt zijn hand uit, en daar komen vorsen over het ganse land van Egypte, 5. De tovenaars doen dergelijke, 7. Farao roept Mozes en Aäron, en belooft, zo de Heere de vorsen van hem neemt, dat hij Israël wil laten trekken, 8. Maar hij houdt zijn belofte niet, 15. De derde plaag komt over Egypte; het stof wordt in luizen veranderd, 16. De tovenaars kunnen dit niet doen, 18. Doch Farao blijft verhard, 19. De vierde plaag komt, te weten een vermenging van allerlei ongedierte, 21. Israël is hiervan vrij in Gosen, 22. Farao schijnt het volk te willen laten gaan, 25. Mozes bidt God, en Hij neemt dit ongedierte weg, 29. Farao blijft verhard, 32. |
Tweede plaag: kikvorsen |
1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. | | |
2 En indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal Ik 1uw ganse landpale met vorsen 2slaan; | | 1 Dat is, het ganse land. |
2 Dat is, plagen, kwellen. |
3 Dat de 3rivier van vorsen zal krielen; die zullen 4opkomen en in uw huis komen en in uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten en op uw volk, en in uw bakovens en in uw 5baktroggen. | | 3 Of: Dat de rivier vorsen overvloediglijk zal voortbrengen. Versta hierbij ook andere wateren en poelen, als vers 5. vers 5 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw hand uit met uw staf over de stromen en over de rivieren en over de poelen, en doe vorsen opkomen over Egypteland. |
4 Alzo namelijk, dat noch deuren, noch poorten, noch muren, noch geweer of wapenen u noch uw knechten zullen kunnen bevrijden voor deze beesten. |
5 Anders: deegklompen. |
4 En de vorsen zullen opkomen, 6op u en op uw volk en op al uw knechten. | | 6 Als Mozes dus bijzonderlijk Farao en zijn knechten noemt, zo geeft hij te kennen dat de Israëlieten daarvan zijn vrij geweest. Zie vss. 21, 22. vers 21 Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging van ongedierte zenden op u en op uw knechten en op uw volk en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaars met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk waarop zij zijn. vers 22 En Ik zal te dien dage het land Gosen, waar Mijn volk in woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet dat Ik, de HEERE, in het midden dezes lands ben. |
5 Verder 7zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw hand uit met uw staf over de stromen en over de rivieren en over de poelen, en doe vorsen opkomen over Egypteland. | | 7 Te weten, nadat Mozes het bevel (waarvan vers 1 gesproken wordt) volbracht had, en Farao geweigerd had te gehoorzamen. vers 1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. |
6 En Aäron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, 8en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland. | | 8 Hebr. en de vors kwam op, en alzo elders. |
7 Toen deden de tovenaars 9ook alzo met hun bezweringen; en zij deden vorsen over Egypteland opkomen. | | 9 Zie Ex. 7:11. Ex. 7:11 Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen. |
8 En Farao riep Mozes en Aäron en zeide: 10Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk 11wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren. | | 10 Zie Gen. 25 op vers 21. De plagen en harde slagen doen Farao dien God kennen Dien hij tevoren niet wilde kennen. Zie Ex. 5:2. 1 Sam. 6:2, 3, enz. Gen. 25:21 (kt.) En Izak bad den HEERE zeer, in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet Zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. Ex. 5:2 Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou om Israël te laten trekken? Ik ken den HEERE niet en zal ook Israël niet laten trekken. 1 Sam. 6:2 Zo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des HEEREN doen? Laat ons weten waarmede wij ze aan haar plaats zenden zullen. 1 Sam. 6:3 Zij dan zeiden: Indien gij de ark des Gods van Israël wegzendt, zendt ze niet ledig weg, maar vergeldt Hem ganselijk een schuldoffer; dan zult gij genezen worden en ulieden zal bekend worden waarom Zijn hand van u niet afwijkt. |
11 De tovenaars konden wel de plagen Gods nabootsen, vers 7, maar zij konden ze niet weren noch verlichten. vers 7 Toen deden de tovenaars ook alzo met hun bezweringen; en zij deden vorsen over Egypteland opkomen. |
9 Doch Mozes zeide tot Farao: 12Heb de eer boven mij; tegen wanneer zal ik voor u en voor uw knechten en voor uw volk vuriglijk bidden om deze vorsen van u en van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven? | | 12 Alsof Mozes zeide: Ik doe u de eer, dat ik u toelaat mij den tijd te bestemmen, in welken God de Heere door mijn gebeden u verlossen zal van deze plaag der vorsen. Zie gelijke manier van spreken Richt. 7:2. Jes. 10:15. Richt. 7:2 En de HEERE zeide tot Gídeon: Des volks is te veel dat met u is, dan dat Ik de Midianieten in hun hand zou geven; opdat zich Israël niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn hand heeft mij verlost. Jes. 10:15 Zal een bijl zich beroemen tegen dien die daarmede houwt? Zal
een zaag pochen tegen dien die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen die hem opheffen? Als men een stok opheft, is het geen hout? |
10 13Hij dan zeide: Tegen morgen. En 14hij zeide: Het zij naar uw woord, opdat gij weet dat er niemand is gelijk de HEERE onze God. | | 13 Te weten Farao. |
14 Te weten Mozes. |
11 Zo zullen de vorsen van u en van uw huizen en van uw knechten en van uw volk wijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven. | | |
12 Toen ging Mozes en Aäron uit van Farao; en Mozes riep tot den HEERE ter oorzake der vorsen 15die Hij Farao had opgelegd. | | 15 Dat is, die God door Mozes tot een straf over Farao en de zijnen had gebracht. |
13 En de HEERE deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, 16uit de huizen, uit de 17voorzalen en uit de velden. | | 16 Mozes wil zeggen dat de vorsen in de huizen, enz., stervende met bezems en schoppen uitgekeerd en uitgeworpen werden. |
17 Of: voorhuizen, voorhoven. |
14 En 18zij vergaderden ze tezamen 19bij hopen, en het land stonk. | | 18 Te weten de Egyptenaars. |
19 Hebr. hopen, hopen. |
15 Toen nu Farao zag dat er 20verademing was, a21verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had. | | 20 Dat is, verlichting van de plaag. Anders: ruimte. |
a Ex. 7:14. Ex. 7:14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Farao’s hart is zwaar; hij weigert het volk te laten trekken. |
21 Dat is, hij bleef verhard in zijn goddeloos en wederspannig voornemen. Zie Ex. 7:14. Jes. 6:10. Ex. 7:14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Farao’s hart is zwaar; hij weigert het volk te laten trekken. Jes. 6:10 Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. |
Derde plaag: luizen |
16 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw staf uit en sla het stof der aarde, dat het tot luizen worde in het ganse Egypteland. | | |
17 En zij deden alzo; want Aäron strekte zijn hand uit met zijn staf en sloeg het stof der aarde, en er werden 22vele luizen aan de mensen en aan het vee; bal het stof der aarde werd luizen in het ganse Egypteland. | | 22 Hebr. veelheid der luizen. |
b Ps. 105:31. Ps. 105:31 Hij sprak en er kwam een vermenging van ongedierte; luizen in hun ganse landpale. |
18 De tovenaars 23deden ook alzo met hun bezweringen, 24opdat zij luizen voortbrachten, doch zij konden niet; zo waren de luizen aan de mensen en aan het vee. | | 23 Dat is, zij sloegen tegen de aarde in het stof, gelijk Aäron gedaan had, maar tevergeefs. |
24 Of: dat zij luizen zouden doen voortkomen. |
19 Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit 25is Gods vinger. Doch Farao’s hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had. | | 25 Dat is, de kracht en het werk Gods. Vgl. Luk. 11:20 met Matth. 12:28. Zie dergelijke manier van spreken Richt. 2:15. 1 Sam. 6:3, 9. Hand. 13:11. Luk. 11:20 Maar indien Ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen. Matth. 12:28 Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen. Richt. 2:15 Overal waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen ten kwade, gelijk als de HEERE gesproken en gelijk als de HEERE hun gezworen had; en hun was zeer bange. 1 Sam. 6:3 Zij dan zeiden: Indien gij de ark des Gods van Israël wegzendt, zendt ze niet ledig weg, maar vergeldt Hem ganselijk een schuldoffer; dan zult gij genezen worden en ulieden zal bekend worden waarom Zijn hand van u niet afwijkt. 1 Sam. 6:9 Ziet dan toe, indien ze den weg van haar landpale opgaat naar Beth-Sémes, zo heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zo niet, zo zullen wij weten dat Zijn hand ons niet geraakt heeft; het is ons een toeval geweest. Hand. 13:11 En nu, zie, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En van stonden aan viel op hem donkerheid en duisternis, en rondom gaande zocht hij, die hem met de hand mochten leiden. |
Vierde plaag: ongedierte |
20 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel u voor Farao’s aangezicht; zie, hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen; | | |
21 Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging van 26ongedierte zenden op u en op uw knechten en op uw volk en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaars met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk waarop 27zij zijn. | | 26 Als vliegen, wespen, muggen, kevers, horzels, mieren, rupsen, muizen, slakken, en dergelijke, die het gras en de boomvruchten alsook het korengewas opeten en beschadigen. |
27 Te weten de Egyptenaars. Hij wil zeggen dat dit ongedierte overal wezen zal waar de Egyptenaars zullen zijn, niet elders, als blijkt uit vers 22. vers 22 En Ik zal te dien dage het land Gosen, waar Mijn volk in woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet dat Ik, de HEERE, in het midden dezes lands ben. |
22 En Ik zal te dien dage het land Gosen, waar Mijn volk 28in woont, afzonderen, 29dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet 30dat Ik, de HEERE, in het midden 31dezes lands ben. | | 28 Hebr. op staat. |
29 Te weten, ofschoon de tovenaars hun uiterste best daartoe aanwenden. |
30 Dat is, dat Ik ook Heere in Egypte ben, hoewel Farao meent dat er geen andere heer is dan hij. Zie Ex. 5:2. Ex. 5:2 Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou om Israël te laten trekken? Ik ken den HEERE niet en zal ook Israël niet laten trekken. |
31 Anders: der aarde. |
23 En Ik zal een verlossing 32zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgen zal dit teken geschieden. | | 32 Te weten, dewelke onderscheid make tussen uw volk en Mijn volk. |
24 En de HEERE deed alzo; en cer kwam een zware vermenging van ongedierte in het huis van Farao en in de huizen van zijn knechten, en over het ganse Egypteland; het 33dland werd verdorven van deze vermenging. | | c Ps. 105:31. Ps. 105:31 Hij sprak en er kwam een vermenging van ongedierte; luizen in hun ganse landpale. |
33 Dat is, hetgeen dat het land voortbracht. |
d Ps. 78:45. Ps. 78:45 Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde; en vorsen, die hen verdierven. |
25 Toen riep Farao Mozes en Aäron, en zeide: Gaat heen en offert uw God in 34dit land. | | 34 Versta hierbij: maar niet in de woestijn, gelijk gij begeerd hebt. Zie Ex. 5:1. Ex. 5:1 EN daarna gingen Mozes en Aäron heen en zeiden tot Farao: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn. |
26 Mozes dan zeide: Het is niet recht dat men alzo doe; ewant wij zouden 35der Egyptenaren gruwel den HEERE onzen God mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen? | | e Gen. 43:32; 46:34. Gen. 43:32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder en voor hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaars een gruwel is. Gen. 46:34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egyptenaars een gruwel. |
35 Te weten ossen, kalveren, koeien, stieren, die de Egyptenaars als goden eren, en niet durven doden, ja, niet lijden mogen, dat men ze doodt om te offeren. Zie Gen. 43:32; 46:34. Gen. 43:32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder en voor hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaars een gruwel is. Gen. 46:34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egyptenaars een gruwel. |
27 Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, 36dat wij den HEERE onzen God offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal. | | 36 Zij wisten niet wat zij den Heere zouden offeren of slachten, totdat zij in de woestijn zouden gekomen zijn. Zie Ex. 10:26. Ex. 10:26 En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achterblijven; want van hetzelve zullen wij nemen om den HEERE onzen God te dienen; want wij weten niet waarmede wij den HEERE onzen God dienen zullen, totdat wij daar komen. |
28 Toen zeide Farao: Ik zal u trekken laten, dat gijlieden den HEERE uw God offert in de woestijn; alleen dat 37gijlieden in het gaan geenszins te ver trekt. 38Bidt vuriglijk voor mij. | | 37 Hebr. ver vertrekkende, niet ver vertrekt. |
38 Te weten, dat de plaag van mij genomen worde. Zie vers 8 en Hand. 8:24. vers 8 En Farao riep Mozes en Aäron en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren. Hand. 8:24 Doch Simon antwoordende zeide: Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt. |
29 Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den HEERE vuriglijk bidden, dat deze vermenging van ongedierte van Farao, van zijn knechten en van zijn volk morgen wegwijke. Alleenlijk dat Farao 39niet meer bedrieglijk handele, dit volk niet latende gaan om den HEERE te offeren. | | 39 Te weten, gelijk hij gedaan heeft als de plaag der vorsen hem kwelde, vers 15. vers 15 Toen nu Farao zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had. |
30 Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE. | | |
31 En de HEERE deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierte week van Farao, van zijn knechten en van zijn volk; er bleef niet één over. | | |
32 Doch fFarao verzwaarde zijn hart ook op datmaal, en hij liet het volk niet trekken. | | f Ex. 8:15. vers 15 Toen nu Farao zag dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had. |