Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes en Aäron worden van God gesterkt om tot Farao te gaan, vs. 1, enz. Wiens hart verhard wordt, 3. Mozes’ en Aärons ouderdom, toen zij tot Farao gezonden werden, 7. Aärons staf wordt in een draak veranderd, 10. De tovenaars doen dergelijke, 11. Farao blijft verhard, 14. Mozes wordt wederom tot hem gezonden, 15. De wateren van Egypte worden in bloed veranderd, 19. Waarvan de vissen sterven, 21. De tovenaars doen dergelijke, 22. |
|
1 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een 1god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw 2profeet zijn. |
| 1 Zie Ex. 4:16.  |
| Ex. 4:16 En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden dat hij u tot een mond zal zijn en gij zult hem tot een god zijn. |
| 2 Dat is hier te zeggen: uitlegger, of taalman; Ex. 4:16 staat: hij zal u tot een mond zijn.  |
| Ex. 4:16 En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden dat hij u tot een mond zal zijn en gij zult hem tot een god zijn. |
|
2 Gij zult 3spreken alles wat Ik u gebieden zal; en aAäron, uw broeder, zal tot Farao spreken, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken late. |
| 3 Te weten tot Aäron. |
| a Ex. 4:14.  |
| Ex. 4:14 Toen ontstak de toorn des HEEREN over Mozes en Hij zeide: Is niet Aäron, de Leviet, uw broeder? Ik weet dat hij zeer wel spreken zal; en ook, zie, hij zal uitgaan u tegemoet; wanneer hij u ziet, zo zal hij in zijn hart verblijd zijn. |
|
3 Doch Ik zal Farao’s hart 4verharden; en Ik zal Mijn tekenen en Mijn wonderheden in Egypteland vermenigvuldigen. |
| 4 Zie Ex. 4 op vers 21.  |
| Ex. 4:21 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. |
|
4 Farao nu zal naar ulieden niet horen, en Ik zal Mijn 5hand 6aan Egypte 7leggen, en voeren Mijn heiren, Mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypteland door grote 8gerichten. |
| 5 Dat is, Mijn straffen en plagen. Zie dergelijke manieren van spreken Ex. 9:3. Richt. 2:15. 1 Sam. 12:15. Klgld. 3:3.  |
| Ex. 9:3 Zie, de hand des HEEREN zal zijn over uw vee dat in het veld is, over de paarden, over de ezels, over de kemels, over de runderen en over het kleinvee, door een zeer zware pestilentie. Richt. 2:15 Overal waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen ten kwade, gelijk als de HEERE gesproken en gelijk als de HEERE hun gezworen had; en hun was zeer bange. 1 Sam. 12:15 Doch zo gij naar de stem des HEEREN niet zult horen, maar den mond des HEEREN wederspannig zijn, zo zal de hand des HEEREN tegen u zijn, als tegen uw vaders. Klgld. 3:3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd. |
| 6 Anders: op Egypte of aan de Egyptenaars. |
| 7 Hebr. geven. |
| 8 Dat is, straffen. Zie Ex. 6:5.  |
| Ex. 6:5 Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE, en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaars en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm en door grote gerichten; |
|
5 Dan zullen de Egyptenaars weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn hand over Egypte uitstrek, en de kinderen Israëls uit het midden van hen uitleid. |
6 Toen deed Mozes en Aäron als hun de HEERE geboden had, alzo deden zij. |
7 9En Mozes was tachtig jaar oud en Aäron was drie en tachtig jaar oud, toen zij tot Farao spraken. |
| 9 Hebr. En Mozes was een zoon van tachtig jaar, en Aäron een zoon van drie en tachtig jaar. |
|
8 En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende: |
9 Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: 10Doet een wonderteken voor ulieden; zo zult gij tot Aäron zeggen: Neem 11uw staf en werp hem voor Farao’s aangezicht neder; hij zal tot een draak worden. |
| 10 Hebr. Geeft wonder voor ulieden, dat is, om te bewijzen dat gij van God tot mij gezonden zijt. |
| 11 Ex. 4:20 wordt hij genoemd Gods staf, Ex. 4:2 Mozes’ staf. Hier en vers 12 wordt hij genoemd Aärons staf, omdat Aäron nu denzelven in zijn hand had.  |
| Ex. 4:20 Mozes dan nam zijn vrouw en zijn zonen, en voerde hen op een ezel en keerde weder in Egypteland; en Mozes nam den staf Gods in zijn hand. Ex. 4:2 En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw hand? En hij zeide: Een staf. vers 12 Want een iegelijk wierp zijn staf neder en zij werden tot draken; maar Aärons staf verslond hun staven. |
|
10 Toen ging Mozes en Aäron tot Farao henen in, en deden alzo gelijk de HEERE geboden had; en Aäron wierp zijn staf neder voor Farao’s aangezicht en voor het aangezicht zijner knechten, en hij werd tot een draak. |
11 Farao nu riep ook de wijzen en de 12guichelaars; en de Egyptische 13tovenaars 14deden ook alzo met hun bezweringen. |
| 12 Die door des duivels kunst de ogen der mensen betoverden, dat zij meenden te zien hetgeen dat inderdaad niet was, en waren als voor wijzen in grote achting bij de Egyptenaars gehouden. |
| 13 Zie Gen. 41:8. De voornaamsten dezer tovenaars noemt Paulus, 2 Tim. 3:8, Jannes en Jambres.  |
| Gen. 41:8 En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen en riep al de tovenaars van Egypte en al de wijzen die daarin waren; en Farao vertelde hun zijn droom, maar er was niemand die ze Farao uitlegde. 2 Tim. 3:8 Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes tegenstonden, alzo staan ook dezen de waarheid tegen; mensen, verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk aangaande het geloof. |
| 14 Te weten, zoveel den uiterlijken schijn aanging, maar niet inderdaad. |
|
12 Want een iegelijk wierp zijn staf neder en zij werden tot draken; maar 15Aärons staf verslond hun staven. |
| 15 Dat is, de draak of slang die uit Aärons staf geworden was. |
|
13 Doch Farao’s hart 16verstokte, zodat hij naar hen niet hoorde, bgelijk de HEERE gesproken had. |
| 16 Zie Ex. 4:21.  |
| Ex. 4:21 En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. |
| b Ex. 7:3.  |
| vers 3 Doch Ik zal Farao’s hart verharden; en Ik zal Mijn tekenen en Mijn wonderheden in Egypteland vermenigvuldigen. |
Eerste plaag: het water in bloed veranderd |
14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Farao’s hart 17is zwaar; hij weigert het volk te laten trekken. |
| 17 Zodat het zich niet kan opheffen tot gehoorzaamheid. |
|
15 Ga heen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe; zo stel u tegen hem over aan den oever der rivier; en den staf die in een slang is veranderd geweest, zult gij in uw hand nemen. |
16 En gij zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreeën, heeft mij tot u gezonden, 18zeggende: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene in de woestijn; doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord. |
| 18 Dat is, om u aan te zeggen. |
|
17 Zo zegt de HEERE: Daaraan zult gij weten dat Ik de HEERE ben: zie, 19ik zal met dezen staf die in mijn hand is, op het water dat in deze rivier is, slaan, en het zal in bloed veranderd worden. |
| 19 Het was Aäron die met den staf sloeg, als gezegd wordt vers 19; maar God gebood het door Mozes. Zie dergelijke manier van spreken Matth. 20:32 vgl. met Mark. 10:49, en Mark. 15:45 met Matth. 27:58.  |
| vers 19 Voorts zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Neem uw staf en steek uw hand uit over de wateren der Egyptenaars, over hun stromen, over hun rivieren en over hun poelen en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden; en er zij bloed in het ganse Egypteland, beide in houten en in stenen vaten. Matth. 20:32 En Jezus stilstaande, riep hen en zeide: Wat wilt gij dat Ik u doe? Mark. 10:49 En Jezus stilstaande, zeide dat men hem roepen zou; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed, sta op, Hij roept u. Mark. 15:45 En als hij het van den hoofdman over honderd verstaan had, schonk hij Jozef het lichaam. Matth. 27:58 Deze kwam tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus dat hem het lichaam gegeven zou worden. |
|
18 En de vis in de rivier zal sterven, zodat de rivier zal stinken; en 20de Egyptenaars 21zullen vermoeid worden, dat zij het water uit de rivier drinken mogen. |
| 20 Hieruit is af te leiden dat niet de Israëlieten, maar alleen de Egyptenaars gebrek van goed water gehad hebben. |
| 21 Te weten, door den arbeid van het graven dien zij rondom de rivier doen zullen, zoekende water, als vers 24. Anders: het zal den Egyptenaars lastig of bezwaarlijk vallen.  |
| vers 24 Doch alle Egyptenaars groeven rondom de rivier om water te drinken; want zij konden van het water der rivier niet drinken. |
|
19 Voorts zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Neem uw staf en steek uw hand uit over de wateren der Egyptenaars, over hun stromen, over hun rivieren en over hun 22poelen en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden; en er zij bloed in het ganse Egypteland, 23beide in houten en in stenen vaten. |
| 22 Of: moerassen, staande wateren. |
| 23 Hebr. in houten en in stenen. |
|
20 Mozes nu en Aäron deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en 24hij hief den staf op en csloeg het water dat in de rivier was, voor de ogen van Farao en voor de ogen van zijn knechten; den al het water in de rivier werd in bloed veranderd. |
| 24 Te weten Aäron. |
| c Ex. 17:5.  |
| Ex. 17:5 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks en neem met u uit de oudsten van Israël; en neem uw staf in uw hand, waarmede gij de rivier sloegt, en ga heen. |
| d Ps. 78:44; 105:29.  |
| Ps. 78:44 En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken. Ps. 105:29 Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen. |
|
21 En de vis die in de rivier was, 25stierf, en de 26rivier stonk, zodat de Egyptenaars het water uit de rivier niet drinken konden; en 27er was bloed in het ganse Egypteland. |
| 25 Deze plaag was des te groter, omdat de Egyptenaars en die daar te lande woonden, veel vis aten en zich daarmede onderhielden, zie Num. 11:5; want het vlees van verscheidene beesten aten zij niet, uit bijgeloof, Ex. 8:26.  |
| Num. 11:5 Wij gedenken aan de vissen die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers en aan de pompoenen en aan het look en aan de ajuinen en aan het knoflook. Ex. 8:26 Mozes dan zeide: Het is niet recht dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den HEERE onzen God mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen? |
| 26 Deze plaag was ook zeer groot, want de Egyptenaars, die dagelijks water dronken, hadden geen ander water dan zij uit de grote rivier Nijl en de vlieten haalden, dewijl het daar te lande niet regent, als af te leiden is uit Deut. 11:10, 11.  |
| Deut. 11:10 Want het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dat is niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan zijt; hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en bewaterdet met uw gang als een kruidhof. Deut. 11:11 Maar het land waarheen gij overtrekt om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels; |
| 27 Hij wil zeggen dat er niet alleen in de rivier bloed was, maar ook in al de andere wateren van Egypte. |
|
22 Doch de Egyptische tovenaars 28deden ook alzo met hun bezweringen; zodat Farao’s hart verstokte en hij hoorde naar hen niet, gelijk als de HEERE gesproken had. |
| 28 Zie vers 11. Het water dat zij in bloed veranderden, kregen zij met graven omtrent de rivier, vers 24, of zij haalden het van Gosen, of uit de huizen der Israëlieten die hier en daar onder de Egyptenaars woonden.  |
| vers 11 Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen. vers 24 Doch alle Egyptenaars groeven rondom de rivier om water te drinken; want zij konden van het water der rivier niet drinken. |
|
23 En Farao keerde zich om en ging naar zijn huis; 29en hij zette zijn hart daar ook niet op. |
| 29 Dat is, hij gaf er geen acht op, het ging hem niet ter harte. Zie dergelijke manier van spreken Ex. 9:21. 1 Sam. 4:20. 2 Sam. 18:3. Spr. 22:17.  |
| Ex. 9:21 Doch die zijn hart niet zette tot des HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld. 1 Sam. 4:20 En omtrent den tijd van haar sterven, zo spraken de vrouwen die bij haar stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet en nam het niet ter harte. 2 Sam. 18:3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij ten enenmale vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tienduizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt. Spr. 22:17 Neig uw oor en hoor de woorden der wijzen, en stel uw hart tot mijn wetenschap. |
|
24 Doch alle Egyptenaars groeven rondom de rivier om water te drinken; want zij konden van het water der rivier niet drinken. |
25 30Alzo werden zeven dagen vervuld, nadat de HEERE de rivier geslagen had. |
| 30 Hebr. En de week der dagen werd vervuld. Zo lang duurde deze plaag. |