Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God versterkt Mozes door het verhalen van Zijn Naam, en van Zijn verbond met de vaderen opgericht, vs. 1, enz. God belooft dat Hij Zijn volk verlossen zal, 7. Maar zij horen niet naar Mozes, 8. God zendt Mozes wederom tot Farao, waartoe hij onwillig is, 10. Het geslachtsregister van Ruben, 13. Van Simeon, 14. Van Levi, 15. En van zijn kinderen, tot Aäron en Mozes toe, 17. En van anderen meer, 20. Aärons huwelijk en kinderen, 22. En kindskinderen, 23. De zending van Aäron en Mozes aan Farao wordt wederom verhaald, 25. Alsook Mozes’ onwilligheid, 29. |
|
1 VERDER sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben 1de HEERE. | | 1 Zie Gen. 2:4. Gen. 2:4 Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte, |
2 En Ik ben Abraham, Izak en Jakob verschenen als 2God 3de Almachtige; doch 4met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest. | | 2 Hebr. in God den Almachtige. Anders: met den Naam God almachtig. |
3 Dat is, Die machtig is om goed te doen en Zijn beloften uit te voeren, Gen. 17:1. Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
4 God de Heere wil hier zeggen, dat deze Zijn Naam Jehovah, en hetgeen dat die Naam betekent, tot nog toe hun zo wel niet bekend was als het hun voortaan zou bekendgemaakt worden, door de dadelijke vervulling van Zijn beloften, bijzonderlijk van de wonderbare verlossing uit Egypte en invoering in het land van beloften. Anderszins heeft God Zichzelven allang voordezen JEHOVAH genoemd, en bij dezen Naam Zijn beloften verzekerd, als te zien is Gen. 2:4, 7, 8, 9; 15:7; 26:24; 28:12, enz. Gen. 2:4 Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte, Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. Gen. 2:8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. Gen. 2:9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads. Gen. 15:7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. Gen. 26:24 En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Gen. 28:12 En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. |
3 En ook heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het land Kanaän, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn. | | |
4 En ook heb Ik gehoord 5het gekerm der kinderen Israëls, die de Egyptenaars in 6dienstbaarheid houden, en 7heb aan Mijn verbond gedacht. | | 5 Of: het gesteen, het geklag. |
6 Of: doen dienen, dienstbaar maken. |
7 Dit is menselijkerwijze gesproken, als Gen. 8:1. Gen. 8:1 EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. |
5 Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE, en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaars en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen 8door een uitgestrekten arm en 9door grote gerichten; | | 8 Dat is, door Mijn grote en bijzondere kracht; menselijkerwijze van God gesproken. |
9 Dat is, doende grote en schrikkelijke straffen tot bewijs van Mijn gerechtigheid over de Egyptenaars. |
6 En zal ulieden 10tot Mijn volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn; en gijlieden zult 11bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleid van onder de lasten der Egyptenaars. | | 10 Dat is, dat Mij kenne en diene, en van Mij lichamelijke en geestelijke weldaden geniete ter eeuwige zaligheid. |
11 Anders: bevinden, of weten, ervaren. |
7 En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover 12Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het Abraham, Izak en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, 13Ik, de HEERE. | | 12 Dat is, gezworen heb. Zie Gen. 14:22. Jes. 62:8. Gen. 14:22 Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; Jes. 62:8 De HEERE heeft gezworen bij Zijn rechterhand en bij den arm Zijner sterkte: Indien Ik uw koren meer zal geven tot spijze voor uw vijanden, en indien de vreemden zullen drinken uw most waaraan gij gearbeid hebt! |
13 Anders: Ik ben de Heere, alsof God zeide: Ik kan en zal ulieden geven wat Ik beloof. Zie vers 1. vers 1 VERDER sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE. |
8 En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de 14benauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid. | | 14 De Israëlieten waren zo verbluft en ten onder gebracht, dat zij liever wilden blijven onder de slavernij der Egyptenaars, dan dat Mozes zou voortvaren tot hun verlossing, vrezende nog kwalijker te zullen behandeld worden. Zie Ex. 14:12 en Job 21 op vers 4. Ex. 14:12 Is dit niet het woord dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons en laat ons de Egyptenaars dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen dan in deze woestijn te sterven. Job 21:4 (kt.) Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn? |
9 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: | | |
10 Ga heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken late. | | |
11 Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israëls hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? aDaartoe 15ben ik onbesneden van lippen. | | a Ex. 4:10; 6:29. Ex. 4:10 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere, ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. vers 29 Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen? |
15 Dat is, ik ben niet welsprekend. Hieruit wil Mozes besluiten dat God hem niet behoorde tot Farao te zenden, maar een die beter ter tale was, zie Ex. 4:10. Ditzelve klaagde ook Jesaja, 6:5, en Jeremia, 1:6. Ex. 4:10 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere, ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. Jes. 6:5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen, gezien. Jer. 1:6 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. |
12 Evenwel sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron en gaf hun bevel aan de kinderen Israëls, en aan Farao, den koning van Egypte, om de kinderen Israëls uit Egypteland te leiden. | | |
Geslacht van Mozes en Aäron |
13 Dit zijn de 16hoofden van ieder huis hunner vaderen: bde zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dat zijn de 17huisgezinnen van Ruben. | | 16 Dat is, de voornaamsten. |
b Gen. 46:9. Num. 26:5. 1 Kron. 5:3. Gen. 46:9 En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron en Charmi. Num. 26:5 Ruben was de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; 1 Kron. 5:3 De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi. |
17 Of: geslachten. |
14 cEn de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische; dat zijn de huisgezinnen van Simeon. | | c Gen. 46:10. Num. 26:12. 1 Kron. 4:24. Gen. 46:10 En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische vrouw. Num. 26:12 De zonen van Simeon naar hun geslachten: van Nemuël het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jachin het geslacht der Jachinieten; 1 Kron. 4:24 De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. |
15 dDit nu zijn de namen der zonen van Levi naar hun geboorten: Gerson, en Kahath en Merári. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaar. | | d Gen. 46:11. Num. 3:17; 26:57. 1 Kron. 6:1, 16; 23:6. Gen. 46:11 En de zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merári. Num. 3:17 Dit nu waren de zonen van Levi met hun namen: Gerson en Kahath en Merári. Num. 26:57 Dit zijn nu de getelden van Levi naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kahath het geslacht der Kahathieten; van Merári het geslacht der Merarieten. 1 Kron. 6:1 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. 1 Kron. 6:16 Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gersom, Kahath en Merári. 1 Kron. 23:6 En David verdeelde hen in verdelingen, naar de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merári. |
16 eDe zonen van Gerson: Libni en Simeï, naar hun huisgezinnen. | | e 1 Kron. 6:17; 23:7. 1 Kron. 6:17 En dit zijn de namen der zonen van Gersom: Libni en Simeï. 1 Kron. 23:7 Uit de Gersonieten waren Ladan en Simeï. |
17 fEn de zonen van Kahath: Amram, en Jizhar, en Hebron en Uzziël. En de jaren des levens van Kahath waren honderd drie en dertig jaar. | | f 1 Kron. 6:18; 23:12. 1 Kron. 6:18 En de kinderen van Kahath waren Amram en Jizhar en Hebron en Uzziël. 1 Kron. 23:12 De kinderen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël, vier. |
18 gEn de zonen van Merári: Máheli en Musi. Dat zijn de huisgezinnen van Levi naar hun geboorten. | | g 1 Kron. 6:19; 23:21. 1 Kron. 6:19 De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen. 1 Kron. 23:21 De kinderen van Merári waren Máheli en Musi; de kinderen van Máheli waren Eleázar en Kis. |
19 hEn Amram nam Jochébed, 18zijn moei, zich tot een huisvrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. En de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaar. | | h Ex. 2:1. Num. 26:59. Ex. 2:1 EN
een man van het huis van Levi ging, en nam een dochter van Levi. Num. 26:59 En de naam der huisvrouw van Amram was Jochébed, de dochter van Levi, welke de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram Aäron en Mozes, en Mirjam, hun zuster. |
18 De dochter van Levi, Ex. 2:1. Num. 26:59, zuster van Amrams vader. Ex. 2:1 EN
een man van het huis van Levi ging, en nam een dochter van Levi. Num. 26:59 En de naam der huisvrouw van Amram was Jochébed, de dochter van Levi, welke de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram Aäron en Mozes, en Mirjam, hun zuster. |
20 En de zonen van Jizhar: 19Korach, en Nefeg en Zichri. | | 19 Dit is de Korach die tegen Mozes rebelleerde, Num. 16:1. Num. 16:1 KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. |
21 En de zonen van 20Uzziël: Mísaël, en Elzafan en Sithri. | | 20 Hij wordt genoemd Aärons oom, Lev. 10:4. Lev. 10:4 En Mozes riep Mísaël en Elzafan, de zonen van Uzziël, Aärons oom, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt uw broederen weg van voor het heiligdom, tot buiten het leger. |
22 iEn Aäron nam zich tot een vrouw 21Eliséba, dochter van Amminádab, zuster van Nahesson; en kzij baarde hem 22Nadab en Abíhu, 23Eleázar en Ithamar. | | i Num. 3:2; 26:60. Num. 3:2 En dit zijn de namen der zonen van Aäron: de eerstgeborene Nadab, daarna Abíhu, Eleázar en Ithamar. Num. 26:60 En aan Aäron werden geboren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. |
21 Deze was van den stam van Juda, de zuster van den vorst Nahesson, Num. 1:7; 2:3. 1 Kron. 2:10. Num. 1:7 Van Juda Nahesson, de zoon van Amminádab. Num. 2:3 Die zich nu legeren zullen oostwaarts tegen den opgang, zal zijn de banier des legers van Juda, naar hun heiren; en Nahesson, de zoon van Amminádab, zal de overste der zonen van Juda zijn. 1 Kron. 2:10 Ram nu gewon Amminádab, en Amminádab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van Juda. |
k 1 Kron. 6:3; 24:1. 1 Kron. 6:3 En de kinderen van Amram waren Aäron en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. 1 Kron. 24:1 AANGAANDE nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar. |
22 Deze beiden worden hier samengevoegd, omdat zij beiden tegelijk door het vuur zijn omgekomen, Lev. 10:1. Lev. 10:1 EN de zonen van Aäron, Nadab en Abíhu, namen eenieder zijn wierookvat en deden vuur daarin en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk Hij hun niet geboden had. |
23 Hij is zijn vader Aäron gevolgd in het hogepriesterambt, Num. 20:25. Num. 20:25 Neem Aäron en Eleázar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor. |
23 En de zonen van Korach waren: Assir, en Elkana en Abiásaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachieten. | | |
24 En Eleázar, Aärons zoon, nam voor zich een van de dochters van Putiël zich tot een vrouw; en zij baarde hem 24Pínehas. Dat zijn de 25hoofden van de vaderen der Levieten naar hun huisgezinnen. | | 24 Zie van dezen Pinehas Num. 25:7. Num. 25:7 Toen Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron den priester, dat zag, zo stond hij op uit het midden der vergadering en nam een spies in zijn hand; |
25 Dat is, de voornaamsten. |
25 Dit is Aäron en Mozes, tot dewelke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israëls uit Egypteland, 26naar hun heiren. | | 26 God de Heere wilde dat Mozes het volk zou uitleiden, niet de een door den ander lopende, maar naar ligging van hun woonplaatsen, want zij waren nog niet verdeeld in stammen. |
26 Dezen zijn het die tot Farao, den koning van Egypte, spraken, opdat zij de kinderen Israëls uit Egypte leidden; dit is Mozes en Aäron. | | |
Mozes treedt weer voor Farao |
27 En het geschiedde in dien dag, als de HEERE tot Mozes sprak in Egypteland; | | |
28 Zo sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE; spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles wat Ik tot u spreek. | | |
29 Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, lik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen? | | l Ex. 4:10; 6:11. Ex. 4:10 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere, ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. vers 11 Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israëls hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? Daartoe ben ik onbesneden van lippen. |