Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Heere weigert met het volk te gaan gelijk Hij beloofd had, vs. 1, enz. Het volk treurt hierover, en het legt zijn sieraad af, 4. Mozes doet den tabernakel buiten het leger brengen, 7. Hij gaat daarin, en God spreekt met hem daarin, 9. Hij bidt den Heere, dat Hij hem Zijn weg wijze, 12. En dat Hij wil met het volk trekken, 15. God belooft het hem, 17. Hij begeert Gods heerlijkheid te zien, 18. God belooft Zijn Naam overluid uit te roepen, 19. Maar Zijn aangezicht kan niemand zien, 20. |
|
1 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, trek op vanhier, gij, en het volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, naar het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob 1gezworen heb, 2zeggende: aUw zaad zal Ik het geven; |
| 1 Dat is, met ede beloofd heb; hiervan heette het land Kanaän het beloofde land. |
| 2 Te weten tot elkeen van hun drieën in het bijzonder, tot diverse reizen. |
| a Gen. 12:7; 26:4; 28:13. |
| Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
|
2 En Ik zal een engel 3voor uw aangezicht zenden (en Ik zal uitdrijven de Kanaänieten, de Amorieten en de Hethieten en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten4), |
| 3 Hij spreekt hier niet van den Zone Gods, als Ex. 23:20, maar van een geschapen engel. |
| Ex. 23:20 Zie, Ik zend een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats die Ik bereid heb. |
| 4 Versta hierbij de Girgasieten, die Deut. 7:1 daarbij gevoegd staan. |
| Deut. 7:1 WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij, |
|
3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want 5Ik zal in het midden van u niet optrekken, bwant gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. |
| 5 Dat is, Ik wil ulieden voortaan niet geleiden door een zichtbaar teken, gelijk Ik tot nog toe door de wolkkolom gedaan heb. Doch eindelijk heeft Zich de goede God laten verbidden, en Hij is als tevoren met het volk opgetogen. |
| b Ex. 32:9. Deut. 9:13. |
| Ex. 32:9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. Deut. 9:13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk. |
|
4 Toen het volk dit kwade woord hoorde, zo droegen zij leed, en niemand van hen deed zijn versiersel aan zich. |
5 En de HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israëls: Gij zijt een hardnekkig volk; 6in één ogenblik zou Ik in het midden van ulieden optrekken en zou u vernielen; doch nu, leg uw sieraad van u af, en Ik zal weten wat Ik u doen zal. |
| 6 Anders: in één ogenblik, zo Ik in het midden van ulieden optrok, zou Ik u vernielen. Dit is de zin: indien gijlieden zo gruwelijk tegen Mij wederom u kwaamt te vergrijpen als gij met het oprichten van het gouden kalf gedaan hebt, Ik zou voorzeker ulieden altegader haastelijk verdelgen. |
|
6 De kinderen Israëls dan beroofden zichzelven van hun versierselen, 7ver van den berg Horeb. |
| 7 Het woordje ver is hierbij gevoegd uit het volgende vers. |
|
7 En Mozes nam 8de tent en 9spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de tent der samenkomst. En het geschiedde dat al wie den HEERE 10zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het leger was. |
| 8 Anders: een tent. Niet de tent waar het volk samenkwam om zijn godsdienst te doen, want deze was nog niet gemaakt, als te zien is Exodus 36, maar dit was Mozes’ eigen tent, of een andere, die eigenlijk daartoe gemaakt was dat Mozes een tijdlang zijn verblijf in dezelve hebben zou, en het volk tot hem aldaar, totdat het met God mocht verzoend zijn, komen zou. |
| Exodus 36 TOEN wrocht Bezáleël en Ahóliab, en alle man die wijs van hart was, in dewelke de HEERE wijsheid en verstand gegeven had, om te weten hoe zij maken zouden alle werk ten dienste des heiligdoms, naar alles wat de HEERE geboden had. |
| 9 Omdat God van het leger geweken was, vers 3, zo wilde ook Mozes in hetzelve niet blijven. |
| vers 3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. |
| 10 Of: raad vraagde, te weten door Mozes. |
|
8 En het geschiedde, wanneer Mozes 11uitging naar de tent, 12stond al het volk op en eenieder stelde zich in de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij ter tente ingegaan was. |
| 11 Te weten uit het leger, naar zijn opgeslagen tent buiten het leger, om met God voor het volk te spreken. |
| 12 Hebr. stonden. |
|
9 En het geschiedde als Mozes ter tente ingegaan was, zo kwam de wolkkolom 13nederwaarts en stond in de deur der tent; en 14Hij 15sprak met Mozes. |
| 13 Te weten van den berg. |
| 14 Te weten de Heere, als vers 11. |
| vers 11 En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. |
| 15 Te weten uit de wolkkolom, hetwelk een zeker teken der genade en goedgunstigheid Gods was, Ps. 99:7. |
| Ps. 99:7 Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen die Hij hun gegeven had. |
|
10 Als al het volk de wolkkolom zag staan in de deur der tent, zo stond al het volk op, en zij bogen zich, eenieder in de deur zijner tent. |
11 En de HEERE sprak tot Mozes 16aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde 17hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, 18week niet uit het midden der tent. |
| 16 Dat is, gemeenzaamlijk, duidelijk, met uitgedrukte stem; dit is een privilege geweest hetwelk geen andere profeten gehad hebben, Num. 12:6, 7, 8. Deut. 5:4; 34:10. |
| Num. 12:6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een droom zal Ik met hem spreken. Num. 12:7 Alzo is Mijn knecht Mozes niet, die in Mijn ganse huis getrouw is. Num. 12:8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes te spreken? Deut. 5:4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u op den berg gesproken uit het midden des vuurs, Deut. 34:10 En er stond geen profeet meer op in Israël gelijk Mozes, dien de HEERE gekend had van aangezicht tot aangezicht, |
| 17 Te weten Mozes. |
| 18 Dat is, hij kwam niet in het leger, maar hij bleef steeds in de tent buiten het leger. |
Mozes vraagt de heerlijkheid des HEEREN te mogen zien |
12 En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, 19Gij zegt tot mij: Voer dit volk op; maar Gij laat mij niet weten 20wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik 21ken u bij name; en ook: Gij 22hebt genade gevonden in Mijn ogen. |
| 19 Vers 1. |
| 20 Anders: wat. |
| 21 Dat is, Ik heb uw persoon vóór anderen in liefde bekend, en uitverkoren, en draag voor u een bijzondere zorg; vgl. Gen. 18:19. Ex. 31:2. |
| Gen. 18:19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. Ex. 31:2 Zie, Ik heb met name geroepen Bezáleël, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda. |
| 22 Zie Gen. 6:8. |
| Gen. 6:8 Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN. |
|
13 Nu dan, ik bid, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen, zo 23laat mij nu Uw weg weten en ik zal U kennen, 24opdat ik genade vinde in Uw ogen; en zie aan, dat deze natie Uw volk is. |
| 23 Dat is, wijs mij het middel waardoor Gij voorgenomen hebt dit volk te geleiden en te bewaren; of: hoe Gij het met hen maken wilt. |
| 24 Anders: omdat ik genade gevonden heb of dat ik genade vind. |
|
14 Hij dan zeide: 25Zou Mijn 26aangezicht moeten medegaan om u gerust te stellen? |
| 25 Anders: Mijn aangezicht zal medegaan. |
| 26 Dat is, de zichtbare tekenen van Mijn genadige tegenwoordigheid, als de wolkkolom en vuurkolom. |
|
15 Toen zeide 27hij tot Hem: Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons vanhier niet optrekken. |
| 27 Te weten Mozes. |
|
16 Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? cAlzo zullen wij afgezonderd worden, ik en Uw volk, van alle volk dat op den aardbodem is. |
| c Deut. 4:7. |
| Deut. 4:7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
nabij zijn, als de HEERE onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen? |
|
17 Toen zeide de HEERE tot Mozes: 28Ook deze zelve zaak die gij gesproken hebt, zal Ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in Mijn ogen 29en Ik u bij name ken. |
| 28 Dat is, Ik zal met u gaan. |
| 29 Zie vers 12. |
| vers 12 En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, Gij zegt tot mij: Voer dit volk op; maar Gij laat mij niet weten wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik ken u bij name; en ook: Gij hebt genade gevonden in Mijn ogen. |
|
18 Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid. |
19 Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan en 30zal den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; dmaar Ik zal genadig zijn wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen wiens Ik Mij ontfermen zal. |
| 30 Of: uitroepen den Naam Jehovah. Zie de vervulling hiervan Ex. 34:6. |
| Ex. 34:6 Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig; lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; |
| d Rom. 9:15. |
| Rom. 9:15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. |
|
20 Hij zeide verder: Gij zoudt 31Mijn aangezicht 32niet kunnen zien; want 33Mij zal geen mens zien en leven. |
| 31 Dat is, Mijn Wezen noch Mijn heerlijkheid in haar volmaaktheid, vanwege uw zonde, Rom. 3:23. |
| Rom. 3:23 Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods, |
| 32 Wij kunnen God in dit sterfelijk leven niet zien; zie Gen. 16:13. Maar hiernamaals zullen wij Hem zien gelijk Hij is, 1 Kor. 13:12. 1 Joh. 3:2. |
| Gen. 16:13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet? 1 Kor. 13:12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij
zien
aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
| 33 Hieruit is ontstaan het gemeen gevoelen der Joden, dat zij sterven zouden wanneer zij den Heere zien zouden, Deut. 5:24, 25. Richt. 13:22. Jes. 6:5. Dan. 10:8. Openb. 1:17. |
| Deut. 5:24 En zeidet: Zie, de HEERE onze God heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien en wij hebben Zijn stem gehoord uit het midden des vuurs; dezen dag hebben wij gezien dat God met den mens spreekt, en dat hij levend blijft. Deut. 5:25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des HEEREN onzes Gods langer te horen, zo zouden wij sterven. Richt. 13:22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. Jes. 6:5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden van een volk dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen, gezien. Dan. 10:8 Ik dan werd alleen overgelaten en zag dit grote gezicht, en er bleef in mij geen kracht over; en mijn sierlijkheid werd aan mij veranderd in een verderving, zodat ik geen kracht behield. Openb. 1:17 En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten; en Hij legde Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; Ik ben de Eerste en de Laatste; |
|
21 De HEERE zeide verder: Zie, er is 34een plaats bij Mij; daar zult gij u op de steenrots stellen. |
| 34 Te weten op den berg Sinaï of Horeb. |
|
22 En het zal geschieden 35wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u in een kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ik zal voorbijgegaan zijn. |
| 35 Dat is, als Ik in Mijn heerlijkheid zal voorbij u gaan. |
|
23 En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien, maar 36Mijn aangezicht zal niet gezien worden. |
| 36 Zie vers 20. |
| vers 20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien en leven. |