Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het gouden kalf |
1 TOEN het volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk tot Aäron en zij zeiden tot hem: Sta op, amaak ons goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. a Hand. 7:40. |
a Hand. 7:40 Zeggende tot Aäron: Maak ons goden die voor ons heen gaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is. |
2 Aäron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen die in de oren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij. |
3 Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af die in hun oren waren, en zij brachten ze tot Aäron. |
4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
5 Als Aäron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aäron riep uit, en zeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn. |
6 En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer en brachten dankoffer daartoe; en bhet volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen. b 1 Kor. 10:7. |
b 1 Kor. 10:7 En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen. |
7 Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af, want uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, cheeft het verdorven. c Deut. 32:5. |
c Deut. 32:5 Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht. |
8 En zij zijn haast afgeweken van den weg dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij hebben zich voor hetzelve gebogen en hebben het offerande gedaan en gezegd: dDit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. d 1 Kon. 12:28. |
d 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. |
9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, ehet is een hardnekkig volk. e Ex. 33:3. Deut. 9:6, 13. Jes. 48:4. Jer. 5:3. Hos. 4:16. |
e Ex. 33:3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. Deut. 9:6 Weet dan dat u de HEERE uw God niet om uw gerechtigheid ditzelve goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk. Deut. 9:13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk. Jes. 48:4 Omdat Ik wist dat gij hard zijt, en uw nek een ijzeren zenuw is en uw voorhoofd koper; Jer. 5:3 O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. Hos. 4:16 Want Israël is onbandig als een onbandige koe; nu zal hen de HEERE weiden als een lam in de ruimte. |
10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. |
11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, fhetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? f Ps. 106:21. |
f Ps. 106:21 Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte, |
12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: gIn kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. g Num. 14:13, enz. |
g Num. 14:13 En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken; |
13 hGedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. h Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 26:4; 28:13. Deut. 34:4. |
h Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
14 Toen berouwde het den HEERE over het kwaad hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen. |
15 En Mozes wendde zich om en klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zij waren op de ene en op de andere zijde beschreven. |
16 En idiezelve tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd. i Ex. 31:18. Deut. 9:10. |
i Ex. 31:18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinaï te spreken geëindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods. Deut. 9:10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, met Gods vinger beschreven; en op dezelve naar al de woorden die de HEERE op den berg uit het midden des vuurs ten dage der verzameling met ulieden gesproken had. |
17 Toen nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger. |
18 Maar hij zeide: Het is geen stem des roepens van overwinning, het is ook geen stem des roepens van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurten. |
19 En het geschiedde als hij aan het leger naderde en het kalf en de kreien zag, dat de toorn van Mozes ontstak en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp en dezelve beneden aan den berg verbrak. k Deut. 9:17. |
k Deut. 9:17 Toen vatte ik de twee tafelen en wierp ze heen uit beide mijn handen, en brak ze voor uw ogen. |
20 En lhij nam dat kalf dat zij gemaakt hadden en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het totdat het klein werd, en strooide het op het water en deed het de kinderen Israëls drinken. l Deut. 9:21. |
l Deut. 9:21 Maar uw zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, nam ik en verbrandde het met vuur en stampte het, malende het wel, totdat het verdund werd tot stof; en zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet. |
21 En Mozes zeide tot Aäron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grote zonde over hetzelve gebracht hebt? |
22 Toen zeide Aäron: De toorn mijns heren ontsteke niet; gij kent dit volk, mdat het in het boze ligt. m 1 Joh. 5:19. |
m 1 Joh. 5:19 Wij weten dat wij uit God zijn, en dat de gehele wereld ligt in het boze. |
23 Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. |
24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af en geve het mij; en ik wierp het in het vuur, en dit kalf is er uitgekomen. |
25 Als Mozes zag dat het volk ontbloot was (want Aäron had het ontbloot tot verkleining onder degenen die tegen hen hadden mogen opstaan), |
26 Zo bleef Mozes staan in de poort des legers en zeide: Wie den HEERE toebehoort, kome tot mij. Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi. |
27 En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Eenieder doe zijn zwaard op zijn heup; gaat door en keert weder van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode zijn broeder en elk zijn vriend en elk zijn naaste. |
28 En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van het volk op dien dag omtrent drieduizend man. |
29 Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijn tegen zijn zoon en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen over ulieden geve. |
Mozes bidt voor het volk |
30 En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen; misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde. |
31 Zo keerde Mozes weder tot den HEERE en zeide: Och, dit volk heeft een grote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. |
32 Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven zult! Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt. |
33 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mij zondigt. |
34 Doch ga nu heen, leid dit volk waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn engel zal voor uw aangezicht gaan; doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken. |
35 Aldus plaagde de HEERE dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aäron gemaakt had. |