Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De tien geboden |
1 TOEN sprak God al deze woorden, zeggende: |
2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, auit het diensthuis, uitgeleid heb. a Ex. 13:3. Deut. 5:6. Ps. 81:11. |
a Ex. 13:3 Verder zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen zelven dag, in welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want de HEERE heeft u door een sterke hand vanhier uitgevoerd; daarom zal het gedesemde niet gegeten worden. Deut. 5:6 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Ps. 81:11 Ik ben de HEERE uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. |
3 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. |
4 bGij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. b Lev. 26:1. Ps. 97:7. |
b Lev. 26:1 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. Ps. 97:7 Beschaamd moeten wezen allen die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden. |
5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. |
7 cGij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. c Lev. 19:12. Matth. 5:33. |
c Lev. 19:12 En gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE. Matth. 5:33 Wederom hebt gij gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden. |
8 dGedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. d Ez. 20:12. |
d Ez. 20:12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig. |
9 eZes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; e Ex. 23:12; 34:21. Luk. 13:14. |
e Ex. 23:12 Zes dagen zult gij uw werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe. Ex. 34:21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten. Luk. 13:14 En de overste der synagoge, kwalijk nemende dat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen in welke men moet werken; komt dan in dezelve en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats. |
10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; |
11 Want fin zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven. f Gen. 2:2. |
f Gen. 2:2 Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. |
12 gEer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft. g Matth. 15:4. Ef. 6:2. |
g Matth. 15:4 Want God heeft geboden, zeggende: Eer uw vader en moeder; en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. Ef. 6:2 Eer uw vader en moeder (hetwelk het eerste gebod is met een belofte), |
13 hGij zult niet doodslaan. h Matth. 5:21. |
h Matth. 5:21 Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. |
14 iGij zult niet echtbreken. i Matth. 5:27. |
i Matth. 5:27 Gij hebt gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen. |
15 Gij zult niet stelen. |
16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. |
17 kGij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is. k Rom. 7:7. |
k Rom. 7:7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren. |
De vrees van het volk |
18 En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af en stonden van verre. |
19 lEn zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven. l Deut. 5:25. Hebr. 12:19. |
l Deut. 5:25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des HEEREN onzes Gods langer te horen, zo zouden wij sterven. Hebr. 12:19 En tot het geklank der bazuin, en de stem der woorden; welke die ze hoorden, baden dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden |
20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet. |
21 mEn het volk stond van verre, maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was. m Ex. 19:16. Hebr. 12:18. |
m Ex. 19:16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. Hebr. 12:18 Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder, |
22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Gij hebt gezien dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb. |
23 Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken. |
24 nMaakt Mij een altaar van aarde en offert daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw schapen en uw runderen; aan alle plaats waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen en zal u zegenen. n Ex. 27:1; 38:1. |
n Ex. 27:1 GIJ zult ook een altaar maken van sittimhout; vijf ellen zal de lengte zijn en vijf ellen de breedte (vierkant zal dit altaar zijn), en drie ellen zijn hoogte. Ex. 38:1 HIJ maakte ook het brandofferaltaar van sittimhout; vijf ellen was deszelfs lengte en vijf ellen zijn breedte, vierkant, en drie ellen zijn hoogte. |
25 oMaar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dat niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen. o Deut. 27:5. Joz. 8:30, 31. |
o Deut. 27:5 En gij zult aldaar den HEERE uw God een altaar bouwen, een altaar van stenen; gij zult geen ijzer over dezelve bewegen. Joz. 8:30 Toen bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God Israëls, op den berg Ebal, Joz. 8:31 Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtervolgens hetgeen dat geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandoffers, ook offerden zij dankoffers. |
26 Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voor hetzelve niet ontdekt worde. |