Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God geeft Mozes de tien geboden op den berg Sinaï, vs. 1, enz. Met donder, bliksem, geluid der bazuin, enz., waarvan het volk verschrikte, 18. Mozes troost hen, 20. God verbiedt hun wel ernstiglijk alle afgoderij, 23. Hoedanig altaar God wilde dat men Hem zou bouwen, 24. |
De tien geboden |
1 TOEN 1sprak God al 2deze woorden, zeggende: | | 1 Te weten, nadat Mozes en Aäron op den berg geklommen waren. Zie Ex. 19:24. Ex. 19:24 De HEERE dan zeide tot hem: Ga heen, klim af, daarna zult gij en Aäron met u opklimmen; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken om op te klimmen tot den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke. |
2 Dat is, deze navolgende tien geboden. |
2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, 3auit het diensthuis, uitgeleid heb. | | 3 Hebr. uit het huis der dienstknechten. |
a Ex. 13:3. Deut. 5:6. Ps. 81:11. Ex. 13:3 Verder zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen zelven dag, in welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want de HEERE heeft u door een sterke hand vanhier uitgevoerd; daarom zal het gedesemde niet gegeten worden. Deut. 5:6 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Ps. 81:11 Ik ben de HEERE uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. |
3 Gij zult 4geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. | | 4 Anders: geen anderen god. |
4 b5Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat 6boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder 7op de aarde is, noch van hetgeen dat 8in de wateren onder de aarde is. | | b Lev. 26:1. Ps. 97:7. Lev. 26:1 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. Ps. 97:7 Beschaamd moeten wezen allen die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden. |
5 Hiertegen strijdt niet dat, op Gods bevel, Mozes de cherubs, Ex. 25:18, en de koperen slang, Num. 21:8, enz., gemaakt heeft, dewijl zulks niet geschied is om dezelve enige godsdienstige eer te bewijzen. Ex. 25:18 Gij zult ook twee cherubs van goud maken; van dicht goud zult gij ze maken, uit de beide einden des verzoendeksels. Num. 21:8 En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang en stel ze op een stang; en het zal geschieden dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven. |
6 Als zon, maan, sterren, vogels, Deut. 4:19. Versta ook hieronder de engelen, Kol. 2:18. Deut. 4:19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. Kol. 2:18 Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses; |
7 Als mensen, viervoetige, of kruipende gedierten, Deut. 4:16, 17. Jes. 44:13. Ez. 23:14. Deut. 4:16 Opdat gij u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld: de gedaante van man of vrouw, Deut. 4:17 De gedaante van enig beest dat op de aarde is, de gedaante van enigen gevleugelden vogel die door den hemel vliegt, Jes. 44:13 De timmerman trekt het richtsnoer uit, hij tekent het af met den draad, hij maakt het effen met de schaven en tekent het met den passer, en maakt het naar de beeltenis eens mans, naar de schoonheid van een mens, dat het in het huis blijve. Ez. 23:14 Ja, zij deed tot haar hoererijen nog meer toe; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag, de beelden der Chaldeeën, geschilderd met menie, |
8 Als vissen, slangen, draken, krokodillen, schildpadden. Zie Deut. 4:18. Jes. 41:29. Deut. 4:18 De gedaante van iets dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van enigen vis die in het water is onder de aarde; Jes. 41:29 Zie, zij zijn altemaal ijdelheid, hun werken zijn een nietig ding, hun gegoten beelden zijn wind, en een ijdel ding. |
5 Gij zult u voor die niet buigen, noch 9hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben 10een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan 11de kinderen, 12aan het derde en aan het vierde 13lid dergenen die Mij haten; | | 9 Te weten noch de afgoden zelve, noch ook Mij door dezelve; als Ex. 32:4, 6 door het gouden kalf, en daarna de tien stammen door de twee gouden kalveren, 1 Kon. 12:28. Ex. 32:4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. Ex. 32:6 En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. |
10 God wordt genoemd een Man Zijns volks, Jer. 2:2. Hos. 2:19. Afgoderij wordt hoerdom genoemd, Deut. 31:16. Richt. 2:17. Jer. 3:3, 9, 20. Hierom wordt Gods toorn over deze zonde genaamd jaloezie. Jer. 2:2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. Hos. 2:19 En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen. Deut. 31:16 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. Richt. 2:17 Doch zij hoorden ook niet naar hun richters, maar hoereerden andere goden na en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet. Jer. 3:3 Daarom zijn de regendroppelen ingehouden en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden. Jer. 3:9 Ja, het geschiedde vanwege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met steen en met hout. Jer. 3:20 Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls, spreekt de HEERE. |
11 Dat is, nakomelingen; te weten zodanige die hunner vaderen voetstappen navolgende, ook de zonde der afgoderij begaan. |
12 Hebr. aan de derde en aan de vierde. |
13 Of: geslacht. |
6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. | | |
7 cGij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet 14ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet 15onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. | | c Lev. 19:12. Matth. 5:33. Lev. 19:12 En gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE. Matth. 5:33 Wederom hebt gij gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden. |
14 Hebr. tot ijdelheid opnemen. Zie Ps. 15:3; 16:4; 50:16. Ps. 15:3 Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezel geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste; Ps. 16:4 De smarten dergenen die een anderen god begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen. Ps. 50:16 Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond? |
15 Of: zuiver. |
8 dGedenk den sabbatdag, 16dat gij dien heiligt. | | d Ez. 20:12. Ez. 20:12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig. |
16 Dat is, zonder hem af van uw gemeen werk of dagelijksen arbeid, behorende tot dit tijdelijke leven, en besteed denzelven om God te dienen met heilige werken, die de ere Gods, en het eeuwige, en het geestelijke leven aangaan. |
9 eZes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; | | e Ex. 23:12; 34:21. Luk. 13:14. Ex. 23:12 Zes dagen zult gij uw werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe. Ex. 34:21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten. Luk. 13:14 En de overste der synagoge, kwalijk nemende dat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen in welke men moet werken; komt dan in dezelve en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats. |
10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw 17vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; | | 17 Als os, ezel, paard, kemel, olifant, enz. |
11 Want fin zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en 18heiligde denzelven. | | f Gen. 2:2. Gen. 2:2 Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. |
18 Zie Gen. 2:3. Gen. 2:3 En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken. |
12 gEer uw vader en uw moeder, 19opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft. | | g Matth. 15:4. Ef. 6:2. Matth. 15:4 Want God heeft geboden, zeggende: Eer uw vader en moeder; en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. Ef. 6:2 Eer uw vader en moeder (hetwelk het eerste gebod is met een belofte), |
19 Anders: opdat zij uw dagen verlengen; zij, te weten vader en moeder, door hun gebed, of zegen; welke veel bij God vermogen, gelijk ook daartegenover hun vloek. |
13 hGij zult niet doodslaan. | | h Matth. 5:21. Matth. 5:21 Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. |
14 iGij zult niet echtbreken. | | i Matth. 5:27. Matth. 5:27 Gij hebt gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen. |
15 Gij zult niet stelen. | | |
16 Gij zult geen valse getuigenis 20spreken tegen uw 21naaste. | | 20 Anders: antwoorden. |
21 Door het woord naaste moet men hier verstaan alle mensen, als Gen. 11:3. Esth. 1:19. Spr. 18:17. Zie Luk. 10:29, 36; ja, zelfs uw vijand. Gen. 11:3 En zij zeiden eenieder tot zijn naaste: Komaan, laat ons tichels strijken en weldoorbranden. En de tichel was hun voor steen en de lijm was hun voor leem. Esth. 1:19 Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: dat Vasthi niet inga voor het aangezicht van den koning Ahasvéros, en de koning geve haar koninkrijk aan haar naaste die beter is dan zij. Spr. 18:17 Die de eerste is in zijn twistzaak, schijnt rechtvaardig te zijn; maar zijn naaste komt en hij onderzoekt hem. Luk. 10:29 Maar hij willende zichzelven rechtvaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste? Luk. 10:36 Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen die onder de moordenaars gevallen was? |
17 kGij zult niet begeren 22uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is. | | k Rom. 7:7. Rom. 7:7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren. |
22 Vgl. Deut. 5:21. Deut. 5:21 En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, en zult u niet laten gelusten uws naasten huis, zijn akker, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is. |
De vrees van het volk |
18 En al het volk zag de donderen, en de 23bliksemen, en het geluid der bazuin en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, 24weken zij af en stonden van verre. | | 23 Hebr. eigenlijk: lampen, dat is, bliksem. |
24 Te weten van den berg. |
19 lEn zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven. | | l Deut. 5:25. Hebr. 12:19. Deut. 5:25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des HEEREN onzes Gods langer te horen, zo zouden wij sterven. Hebr. 12:19 En tot het geklank der bazuin, en de stem der woorden; welke die ze hoorden, baden dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden |
20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, 25opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet. | | 25 Te weten, of gij Zijn geboden zult gehoorzamen, gelijk gij Ex. 19:8 beloofd hebt. Zie Gen. 22:1. Ex. 19:8 Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden des volks weder tot den HEERE. Gen. 22:1 EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
21 mEn het volk stond van verre, maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was. | | m Ex. 19:16. Hebr. 12:18. Ex. 19:16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. Hebr. 12:18 Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder, |
22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Gij hebt gezien 26dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb. | | 26 Te weten op den berg Sinaï; zie Deut. 4:36. Neh. 9:13. Deut. 4:36 Van den hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen om u te onderwijzen, en op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur laten zien, en gij hebt Zijn woorden uit het midden des vuurs gehoord. Neh. 9:13 En Gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden. |
23 Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken. | | |
24 nMaakt Mij een altaar van aarde en offert daarop uw 27brandoffers en uw 28dankoffers, uw schapen en uw runderen; aan alle plaats 29waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, 30zal Ik tot u komen en zal u zegenen. | | n Ex. 27:1; 38:1. Ex. 27:1 GIJ zult ook een altaar maken van sittimhout; vijf ellen zal de lengte zijn en vijf ellen de breedte (vierkant zal dit altaar zijn), en drie ellen zijn hoogte. Ex. 38:1 HIJ maakte ook het brandofferaltaar van sittimhout; vijf ellen was deszelfs lengte en vijf ellen zijn breedte, vierkant, en drie ellen zijn hoogte. |
27 Zie Gen. 8:20. Gen. 8:20 En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte en offerde brandoffers op dat altaar. |
28 Zie Lev. 3:1. Lev. 3:1 EN indien zijn offerande een dankoffer is: zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN. |
29 Hebr. waar Ik Mijns Naams zal doen gedenken. |
30 Te weten, om u Mijn gunst en liefde te betonen. |
25 oMaar indien gij Mij 31een stenen altaar zult maken, zo zult gij dat niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen. | | o Deut. 27:5. Joz. 8:30, 31. Deut. 27:5 En gij zult aldaar den HEERE uw God een altaar bouwen, een altaar van stenen; gij zult geen ijzer over dezelve bewegen. Joz. 8:30 Toen bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God Israëls, op den berg Ebal, Joz. 8:31 Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtervolgens hetgeen dat geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandoffers, ook offerden zij dankoffers. |
31 Naderhand is het altaar van sittimhout geweest, Ex. 27:1, en daarna van koper, 1 Kon. 8:64. Ex. 27:1 GIJ zult ook een altaar maken van sittimhout; vijf ellen zal de lengte zijn en vijf ellen de breedte (vierkant zal dit altaar zijn), en drie ellen zijn hoogte. 1 Kon. 8:64 Ten zelven dage heiligde de koning het middelste des voorhofs dat vóór het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vette der dankoffers; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein om de brandoffers en de spijsoffers en het vette der dankoffers te vatten. |
26 Gij zult ook niet 32met trappen tot Mijn altaar opklimmen, 33opdat uw schaamte 34voor hetzelve niet ontdekt worde. | | 32 Nochtans was dit altaar drie cubieten hoog, Ex. 27:1, en Salomo’s altaar was tien cubieten hoog, 2 Kron. 4:1. Daar waren geen trappen om op te klimmen, maar de aarde was alzo verhoogd, dat de priester allengskens, als op een heuvel, opwaarts klom, om tot voor het altaar te komen en van eenieder gezien te worden. Ex. 27:1 GIJ zult ook een altaar maken van sittimhout; vijf ellen zal de lengte zijn en vijf ellen de breedte (vierkant zal dit altaar zijn), en drie ellen zijn hoogte. 2 Kron. 4:1 HIJ maakte ook een koperen altaar, van twintig ellen in zijn lengte en twintig ellen in zijn breedte, en tien ellen in zijn hoogte. |
33 Naderhand heeft God verordineerd, dat de priesters linnen onderbroeken dragen zouden, Ex. 28:42, 43. Ex. 28:42 Maak hun ook linnen onderbroeken, om het vlees der schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lendenen tot de dijen. Ex. 28:43 Aäron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomst gaan of als zij tot het altaar treden zullen, om in het heilige te dienen; opdat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven. Dit zal een eeuwige inzetting zijn, voor hem en zijn zaad na hem. |
34 Te weten voor het altaar. |