Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Israëlieten komen in de woestijn Sinaï, in de derde maand nadat zij uit Egypte getrokken waren, vs. 1, enz. Mozes klimt op tot God op dien berg, 3. Daar beveelt hem God wat hij het volk aandienen zal, 4. Het volk belooft de woorden Gods te gehoorzamen, hetwelk Mozes den Heere wederom boodschapt, 8. Het volk wordt geheiligd tegen den derden dag, 10. Het moest den berg niet genaken, 12. De schrikkelijke tegenwoordigheid Gods op den berg, 16. God spreekt met Mozes, 19. Aan het volk, 21. Ja, ook aan de priesters wordt wederom verboden den berg te naderen, totdat zij zich zouden geheiligd hebben, 22. Alleen Mozes en Aäron wordt bevolen op te klimmen tot den Heere, 24. Hetwelk zij doen, 25. |
De voorbereiding voor de wetgeving |
1 IN1 de derde 2maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, 3ten zelven dage kwamen zij in de woestijn 4Sinaï. | | 1 Dit was het 430ste jaar na het verbond met Abraham opgericht, Genesis 15; 17. Genesis 15 NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Genesis 17 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
2 (Of: nieuwe maan) genoemd Sivan bij de Joden, komende ten dele in onzen mei, ten dele in onzen juni. |
3 Als zij van Rafidim opgetrokken waren, hetwelk was den eerste der maand (vgl. Ez. 46:1, 6), den zeven en veertigsten dag na pascha of den uittocht uit Egypte. Ez. 46:1 ALZO zegt de Heere HEERE: De poort van het binnenste voorhof die naar het oosten ziet, zal de zes werkdagen gesloten zijn, maar op den sabbatdag zal ze geopend worden; ook zal ze geopend worden op den dag van de nieuwe maand. Ez. 46:6 Maar op den dag van de nieuwe maand, een var, een jong rund, van de volkomene, en zes lammeren en een ram; volkomen zullen zij zijn. |
4 Dit is een berg in Arabië, Gal. 4:25, gelegen in een woestijn, Hand. 7:30. Gal. 4:25 Want dit, namelijk Hagar, is Sinaï, een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderen. Hand. 7:30 En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren in de woestijn van den berg Sinaï in een vlammig vuur van het doornbos. |
2 Want zij togen uit Rafidîm en kwamen in de woestijn Sinaï en zij legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich aldaar tegenover 5dien berg. | | 5 Te weten den berg Sinaï. |
3 aEn Mozes klom op 6tot God; en de HEERE riep tot hem 7van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis Jakobs spreken en den kinderen Israëls verkondigen: | | a Hand. 7:38. Hand. 7:38 Deze is het die in de vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven; |
6 Dat is, tot de wolkkolom op den berg. |
7 Te weten van het hoogste van den berg, Mozes zijnde in een lagere plaats van denzelven berg. |
4 bGijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaars gedaan heb; 8hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u 9tot Mij gebracht heb. | | b Deut. 29:2; 32:11. Deut. 29:2 En Mozes riep gans Israël en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat de HEERE in Egypteland voor uw ogen gedaan heeft aan Farao en aan al zijn knechten en aan zijn land, Deut. 32:11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken, |
8 Hij wil zeggen: Gelijk een arend zijn jongen op zijn rug draagt, alzo heb Ik ulieden haastelijk en zekerlijk uit Egypteland gedragen, zie Deut. 32:11. Deut. 32:11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken, |
9 Dat is, tot de plaats Mijner tegenwoordigheid, en gelegenheid waar gij Mij kondet dienen. |
5 Nu dan, indien gij 10naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, czo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want 11dde ganse aarde is Mijne. | | 10 Hebr. gehoorzamende zult gehoorzamen. |
c Deut. 7:6; 10:14, 15; 14:2; 26:18. Ps. 135:4. Jes. 41:8. Tit. 2:14. Deut. 7:6 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. Deut. 10:14 Zie, des HEEREN uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde en al wat daarin is. Deut. 10:15 Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is. Deut. 14:2 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God, en u heeft de HEERE verkoren om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken die op den aardbodem zijn. Deut. 26:18 En de HEERE heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk als Hij u gesproken heeft, en dat gij al Zijn geboden zult houden; Ps. 135:4 Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israël tot Zijn eigendom. Jes. 41:8 Maar gij, Israël, Mijn knecht, gij Jakob, dien Ik verkoren heb; het zaad van Abraham, Mijn liefhebber; Tit. 2:14 Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. |
11 Te weten met alles wat erin is. |
d Ps. 24:1. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. |
6 eEn gij zult Mij 12een priesterlijk koninkrijk en een 13heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de kinderen Israëls spreken zult. | | e 1 Petr. 2:9. 1 Petr. 2:9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; |
12 Hebr. een koninkrijk der priesters, dat is, een rijk bestaande uit priesters en koningen. |
13 Dat is, geëigend ten dienste Gods. |
7 En Mozes 14kwam en riep de oudsten des volks, en stelde voor hun aangezichten al deze 15woorden die de HEERE hem geboden had. | | 14 Te weten van den berg tot het volk. |
15 Of: zaken. |
8 Toen antwoordde al het volk gelijkelijk, en zij zeiden: fAl wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden des volks weder tot den HEERE. | | f Ex. 24:3. Ex. 24:3 Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN en al de rechten, toen antwoordde al het volk met één stem en zij zeiden: Al deze woorden die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. |
9 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen 16in een dikke wolk, opdat het volk hore als Ik met u spreek, en dat zij ook 17eeuwiglijk 18aan u geloven. Want Mozes had den HEERE de woorden des volks verkondigd. | | 16 Hebr. in de dikheid van de wolk. |
17 Dat is, hun leven lang. |
18 Zie Ex. 14:31. Ex. 14:31 Ook zag Israël de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE en aan Mozes, Zijn knecht. |
10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk en 19heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, | | 19 Dat is, beveel hun, en zie gij, en de oudsten des volks, naarstiglijk toe, dat zij zich heiliglijk bereiden om Mijn geboden te ontvangen. Zie wijders Lev. 11 op vers 45. Lev. 11:45 (kt.) Want Ik ben de HEERE, Die u uit Egypteland doe optrekken, opdat Ik u tot een God zij, en opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben. |
11 En bereid zijn tegen den derden dag; want 20op den derden dag zal de HEERE voor de ogen van al het volk 21afkomen op den berg Sinaï. | | 20 Dit was de vijftigste dag na pascha, die daarom bij de Grieken pentekoste, dat is, vijftigste dag genoemd wordt; wij noemen dien dag pinksteren. |
21 Verschijnende in de wolkkolom, vss. 9, 16. vers 9 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat het volk hore als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u geloven. Want Mozes had den HEERE de woorden des volks verkondigd. vers 16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. |
12 En bepaal het volk rondom, zeggende: gWacht u op den berg te klimmen en zijn 22einde aan te roeren; 23al wie den berg aanroert, 24zal zekerlijk gedood worden. | | g Hebr. 12:18. Hebr. 12:18 Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder, |
22 Of: paal, kanten. |
23 Of: al wat. |
24 Hebr. zal stervende gedood worden. |
13 Geen hand zal hem aanroeren, maar 25hij 26zal zekerlijk gestenigd of zekerlijk doorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. 27Als de ramshoorn 28langzaam gaat, zullen zij 29op den berg klimmen. | | 25 Versta mens of dier, dat den berg zal hebben aangeroerd. |
26 God wil zeggen: Is hij nabij, zo zal men hem stenigen; is hij veraf, zo zal men hem doorschieten. |
27 Daar was geen ramshoorn, maar men hoorde een geluid als het geluid of de toon van een ramshoorn. |
28 Te weten in één toon, of eenparig geluid, gelijk in het einde van de gezangen gebruikelijk is. |
29 Doch blijvende beneden op den voet van den berg, vers 17; te weten zo na, dat zij de wet zouden kunnen horen afkondigen. vers 17 En Mozes leidde het volk uit het leger Gode tegemoet; en zij stonden aan het onderste des bergs. |
14 Toen ging Mozes van den berg af tot het volk; en 30hij heiligde het volk, en zij wiesen hun klederen. | | 30 Dat is, hij beval dat zij zich heiligen zouden, als vers 10. vers 10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, |
15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed 31tegen den derden dag, hen nadert niet tot de vrouw. | | 31 Hebr. na drie dagen. |
h 1 Sam. 21:4. 1 Kor. 7:5. 1 Sam. 21:4 En de priester antwoordde David en zeide: Er is geen gemeen brood onder mijn hand; maar er is heilig brood, wanneer zich de jongelingen slechts van de vrouwen onthouden hebben. 1 Kor. 7:5 Onttrekt u elkander niet, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd, opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen; en komt wederom bijeen, opdat u de satan niet verzoeke, omdat gij u niet kunt onthouden. |
Ontzaglijke tekenen van Gods tegenwoordigheid |
16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, idat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk 32en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. | | i Hebr. 12:18. Hebr. 12:18 Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweder, |
32 Zie vers 13. vers 13 Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gestenigd of zekerlijk doorschoten worden; hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven. Als de ramshoorn langzaam gaat, zullen zij op den berg klimmen. |
17 En Mozes leidde het volk uit het leger Gode tegemoet; ken zij stonden 33aan het onderste des bergs. | | k Deut. 4:10, 11. Deut. 4:10 Ten dage als gij voor het aangezicht des HEEREN uws Gods aan Horeb stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren; Deut. 4:11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid), |
33 Doch alzo, dat zij den berg niet raakten, noch het gestelde perk, vers 12, overtraden. vers 12 En bepaal het volk rondom, zeggende: Wacht u op den berg te klimmen en zijn einde aan te roeren; al wie den berg aanroert, zal zekerlijk gedood worden. |
18 lEn de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer. | | l Richt. 5:4. Ps. 68:9; 114:4. Hab. 3:10. Richt. 5:4 HEERE, toen Gij voorttoogt van Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. Ps. 68:9 Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël. Ps. 114:4 De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. Hab. 3:10 De bergen zagen U en leden smart; de waterstroom ging door, de afgrond gaf zijn stem, hij hief zijn zijden op in de hoogte. |
19 Toen het geluid der bazuin gaande was en zeer sterk werd, sprak Mozes, en God antwoordde hem 34met een stem. | | 34 Of: in een stem, dat is, in een zachter manier dan door donder en het schrikkelijk geluid der bazuin. Dit deed God om Mozes te verkwikken, die eerst zeer verschrikt en beangstigd was, Hebr. 12:21. Hebr. 12:21 En Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zeide: Ik ben gans bevreesd en bevende). |
20 Als de HEERE nedergekomen was op den berg Sinaï, 35op de spits des bergs, zo riep de HEERE Mozes op de spits des bergs; en Mozes klom op. | | 35 Hebr. op het hoofd. |
21 En de HEERE zeide tot Mozes: Ga af, 36betuig dit volk, dat zij niet 37doorbreken tot den HEERE, om te zien, en velen van hen 38vallen. | | 36 Dat is, belast hun hoog, en scherp hun in. |
37 Te weten door de afpaling die hun gesteld is. |
38 Dat is, gedood worden van den Heere, gelijk Hij dreigt vers 12. Zie de manier van spreken Gen. 14:10. 1 Kor. 10:8, enz. vers 12 En bepaal het volk rondom, zeggende: Wacht u op den berg te klimmen en zijn einde aan te roeren; al wie den berg aanroert, zal zekerlijk gedood worden. Gen. 14:10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. 1 Kor. 10:8 En laat ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op één dag drie en twintig duizend. |
22 Daartoe zullen 39ook de priesters 40die tot den HEERE naderen, zich heiligen, dat de HEERE niet tegen hen uitbreke. | | 39 Versta hier de eerstgeborenen, welke God de Heere Zichzelven geheiligd had, en die vóór de afzondering van den stam van Levi het priesterdom in de families plachten te bedienen, Ex. 13:2; 24:5, in welker plaats Hij naderhand den stam van Levi verkoren heeft, Num. 8:14, enz. Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Ex. 24:5 En hij zond de jongelingen van de kinderen Israëls, die brandoffers offerden, en den HEERE dankoffers offerden van jonge ossen. Num. 8:14 En gij zult de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls uitscheiden, opdat de Levieten Mijne zijn. |
40 Zie Lev. 10:3. Lev. 10:3 En Mozes zeide tot Aäron: Dat is het wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden. Doch Aäron zweeg stil. |
23 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen, want Gij hebt ons betuigd, zeggende: Bepaal den berg en 41heilig hem. | | 41 Dat is, zeg het volk, dat zij dezen berg vanwege Mijn tegenwoordigheid voor heilig houden, en derhalve denzelven niet naderen. |
24 De HEERE dan zeide tot hem: 42Ga heen, klim af, daarna zult gij en Aäron met u opklimmen; doch dat de priesters en het volk niet doorbreken om op te klimmen tot den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke. | | 42 Te weten, om het volk Mijn verbod aan te zeggen; daarna zult gij en Aäron wederom tot Mij opklimmen. |
25 Toen klom Mozes af tot het volk, en 43zeide het hun aan. | | 43 Te weten, hetgeen dat de HEERE hem geboden had. |