Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het volk murmureert te Rafidim om water, vs. 1, enz. Mozes tot den HEERE roepende, verkrijgt water uit den steen te Horeb, 4. De plaats wordt genoemd Massa en Meriba, 7. Amalek strijdt tegen Israël, 8. Zolang als Mozes met opgeheven handen bidt, overwint Israël, 11. God beveelt Amalek uit te roeien, 14. Mozes bouwt een altaar; dat noemt hij de Heere is mijn Banier, 15. |
Water uit den rotssteen |
1 DAARNA toog de ganse vergadering der kinderen Israëls naar 1hun dagreizen uit de woestijn Sin, 2op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te 3Rafidîm; daar nu was geen water voor het volk om te drinken. | | 1 Hun dagreizen waren deze: van Sin tot Dofka, van Dofka tot Alus, van Alus tot Rafidim, Num. 33:12, 13, 14. Mozes verhaalt in dit hoofdstuk niet al de reizen noch rustplaatsen des volks, maar die alleen in dewelke wat bijzonders geschied is. Num. 33:12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka. Num. 33:13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Alus. Num. 33:14 En zij verreisden van Alus, en legerden zich in Rafidîm; doch daar was geen water voor het volk om te drinken. |
2 Hebr. op of naar den mond. |
3 Rafidim is een plaats in de woestijn bij den berg Horeb. Dit was de elfde legerplaats. |
2 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft 4gijlieden ons water, dat wij drinken. aMozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom 5verzoekt gij den HEERE? | | 4 Te weten gij Mozes en Aäron. |
a Num. 20:3, 4. Num. 20:3 En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des HEEREN den geest gaven! Num. 20:4 Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des HEEREN in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? |
5 Te weten door uw ongelovigheid; want zij twijfelden of ook de HEERE bij hen was, vers 7, hetwelk zij wilden dat Hij door wonderen zou doen blijken. Dit is God verzoeken, Ps. 78:18, 19. Matth. 16:1. vers 7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meríba, om den twist der kinderen Israëls en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet? Ps. 78:18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun lust, Ps. 78:19 En zij spraken tegen God; zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? Matth. 16:1 EN de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen. |
3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo murmureerde 6het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij en mijn kinderen en mijn vee van dorst deedt sterven? | | 6 Niet al het volk, maar enige boze mensen. |
4 Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er 7feilt niet veel aan, of zij zullen mij stenigen. | | 7 Hebr. Nog een weinigje, en zij zullen mij stenigen; met dergelijke woorden dreigden zij Mozes ook, Num. 14:10. Num. 14:10 Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zou. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst voor al de kinderen Israëls. |
5 Toen zeide de HEERE tot Mozes: 8Ga heen voor het aangezicht des volks en neem met u 9uit de oudsten van Israël; en neem uw staf in uw hand, b10waarmede gij de rivier sloegt, en ga heen. | | 8 Te weten naar den berg Horeb. |
9 Opdat zij mogen getuigen zijn van hetgeen dat er geschieden zal. |
b Ex. 7:20. Ex. 7:20 Mozes nu en Aäron deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en hij hief den staf op en sloeg het water dat in de rivier was, voor de ogen van Farao en voor de ogen van zijn knechten; en al het water in de rivier werd in bloed veranderd. |
10 Dat is, waarmede gij Aäron geboden hebt te slaan. |
6 cZie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. | | c Num. 20:9. Ps. 78:15; 114:8. 1 Kor. 10:4. Num. 20:9 Toen nam Mozes den staf van voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had. Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. Ps. 114:8 Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein. 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. |
7 En hij noemde den naam dier plaats 11Massa en 12Meríba, om den twist der kinderen Israëls en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet? | | 11 Dat is, verzoeking. |
12 Dat is, twist; zie van een ander Meriba Num. 20:13. Num. 20:13 Dit zijn de wateren van Meríba, waar de kinderen Israëls met den HEERE om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd. |
Overwinning op Amalek |
8 dToen kwam 13Amalek, en streed 14tegen Israël in Rafidîm. | | d Deut. 25:17, 18. Deut. 25:17 Gedenk wat u Amalek gedaan heeft, op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; Deut. 25:18 Hoe hij u op den weg ontmoette en sloeg onder u in den staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet. |
13 Dat is, de Amalekieten, de nakomelingen van Ezau, den broeder van Jakob, Gen. 36:15, 16. Hetgeen hier verhaald wordt, is geschied toen Mozes met de Israëlieten op den weg naar Horeb was trekkende. Zie Deut. 25:17, 18. Gen. 36:15 Dit zijn de vorsten der zonen van Ezau: de zonen van Elifaz, den eerstgeborene van Ezau, waren: de vorst Theman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz, Gen. 36:16 De vorst Korach, de vorst Gáëtam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elifaz in het land Edom; dat zijn de zonen van Ada. Deut. 25:17 Gedenk wat u Amalek gedaan heeft, op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; Deut. 25:18 Hoe hij u op den weg ontmoette en sloeg onder u in den staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet. |
14 Dat is, tegen de Israëlieten. |
9 Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de 15hoogte des heuvels staan, en 16de staf Gods zal in mijn hand zijn. | | 15 Hebr. hoofd. |
16 Dat is, de staf waarmede God grote wonderen gedaan heeft. |
10 Jozua nu deed als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aäron en 17Hur klommen op de hoogte des heuvels. | | 17 Deze Hur is te onderscheiden van Hur die de vader was van Bezaleël en de zoon van Kaleb, 1 Kron. 2:19. 1 Kron. 2:19 Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath; die baarde hem Hur. |
11 En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste. | | |
12 Doch Mozes’ handen werden zwaar; daarom namen zij een steen en legden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aäron en Hur onderstutten zijn handen, 18de een op deze, de ander op de andere zijde; alzo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging; | | 18 Hebr. vanhier een, en vandaar een. |
13 Alzo dat Jozua 19Amalek en zijn volk 20krenkte door de 21scherpte des zwaards. | | 19 Het schijnt dat men hier door Amalek moet verstaan den koning of overste, en door zijn volk het leger. Anderen verstaan door Amalek de Amalekieten, en door zijn volk de natiën die hem te hulp gekomen waren. |
20 Of: verzwakte, verbrak. |
21 Hebr. mond. |
14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis 22in een boek 23en leg het in de oren van Jozua, edat Ik de gedachtenis van Amalek 24geheel uitdelgen zal 25van onder den hemel. | | 22 Te weten, in hetwelk gij de historiën der Israëlieten zult beschrijven. |
23 Dat is, scherp het Jozua, uw navolger, en druk het hem wel in. |
e Num. 24:20. Deut. 25:17, 18, 19. 1 Sam. 15:2, 3. Num. 24:20 Toen hij de Amalekieten zag, zo hief hij zijn spreuk op en zeide: Amalek is de eersteling der heidenen, maar zijn uiterste is ten verderve. Deut. 25:17 Gedenk wat u Amalek gedaan heeft, op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; Deut. 25:18 Hoe hij u op den weg ontmoette en sloeg onder u in den staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet. Deut. 25:19 Het zal dan geschieden, als u de HEERE uw God rust zal gegeven hebben van al uw vijanden rondom, in het land dat u de HEERE uw God ten erve geven zal om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen; vergeet het niet. 1 Sam. 15:2 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb bezocht hetgeen dat Amalek Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam. 1 Sam. 15:3 Ga nu heen en sla Amalek, en verban alles wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemels tot de ezels toe. |
24 Hebr. uitdelgende zal uitdelgen. |
25 Dat is, overal, zo wijd als de hemel strekt. |
15 En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde zijn naam: 26De HEERE is mijn Banier. | | 26 Hebr. Jehovah Nissi. Aldus heeft Mozes dit altaar genoemd ter gedachtenis der victorie over Amalek. |
16 En hij zeide: Dewijl 27de hand op den troon des HEEREN is, fzo zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht. | | 27 Versta de hand Gods, dat is, Zijn macht, die Hij van den hemel (als zijnde Zijn troon) uitstrekt tot bescherming van Zijn volk, en demping van Zijn vijanden. Men kan ook door den troon verstaan de kerke Gods. Sommigen leggen het uit van Gods eedzweren. Anders: Dewijl de hand van Amalek tegen den troon des Heeren is, dat is, tegen Hem en Zijn volk geweest is; de plaats is wat duister. |
f 1 Sam. 15:2. 1 Sam. 15:2 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb bezocht hetgeen dat Amalek Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam. |