Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De kinderen Israëls komen in de woestijn Sin, vs. 1, enz. Zij murmureren omdat zij geen brood hebben, 2. God belooft en geeft hun brood uit den hemel, 4. En kwakkels, 8. Het manna werd op den sabbat niet gevonden, 25. De Israëlieten noemen het Man; zijn gedaante, 31. Een gomer daarvan wordt bewaard voor de nakomelingen, 32. Hoelang zij manna gegeten hebben, 35. Wat een gomer is, 36. |
Kwakkels en manna |
1 TOEN zij 1van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn 2Sin, welke is tussen Elim en tussen 3Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren. | | 1 Eer zij van Elim optrokken, waren zij wederom bij de Rode Zee geweest, van welke reis Mozes hier niet schrijft, maar hij verhaalt ze Num. 33:10, 11. Num. 33:10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. Num. 33:11 En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin. |
2 De naam van een woestijn in het Steenachtig-Arabië, alwaar de achtste legerplaats der Israëlieten geweest is, Num. 33:10, 11. Num. 33:10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. Num. 33:11 En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin. |
3 Deze berg wordt anders genoemd Horeb, op denwelken Mozes de wet ontvangen heeft. |
2 En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aäron in de woestijn. | | |
3 aEn de kinderen Israëls zeiden tot hen: b4Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn om deze ganse gemeente door den honger te doden. | | a 1 Kor. 10:10. 1 Kor. 10:10 En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den Verderver. |
b Num. 11:4. Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
4 Hebr. Wie zal geven, enz. Vgl. Deut. 5:29. Deut. 5:29 Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al Mijn geboden te alle dagen te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! |
4 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, 5Ik zal voor ulieden c6brood uit den hemel regenen; en het volk zal uitgaan en verzamelen elke 7dagmaat op haar dag, opdat Ik het verzoeke, of het in Mijn wet ga of niet. | | 5 Dat is, Ik zal spoedig laten regenen, dat is, in de gedaante van een regen uit den hemel laten vallen. |
c Ps. 78:24; 105:40. Ps. 78:24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. Ps. 105:40 Zij baden, en Hij deed kwakkels komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood. |
6 Dat is, manna, waarvan de Israëlieten brood maakten. |
7 (-maat:) Hebr. woord of ding; hier betekent het zoveel brood als een mens allen dag tot zijn nooddruft behoeft. |
5 En het zal geschieden 8op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebracht zullen hebben; 9dat zal dubbel zijn boven hetgeen dat zij 10dagelijks zullen verzamelen. | | 8 Te weten den dag voor den sabbat; alsdan moesten de Israëlieten hun spijze bereiden die zij op den sabbat eten zouden, want dan mocht men geen arbeid doen, ja, zelfs geen vuur aansteken, als te zien is Ex. 35:3. Ex. 35:3 Gij zult geen vuur aansteken in enige uwer woningen op den sabbatdag. |
9 Zie vers 22. vers 22 En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor één; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden het Mozes. |
10 Hebr. dag dag, als Gen. 39:10. Gen. 39:10 En het geschiedde als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde om bij haar te liggen en bij haar te zijn, |
6 Toen zeide Mozes en Aäron tot al de kinderen Israëls: 11Aan den avond, dan zult gij weten dat u 12de HEERE uit Egypteland uitgeleid heeft; | | 11 Zie vers 13. vers 13 En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkels opkwamen en het leger bedekten; en aan den morgen lag de dauw rondom het leger. |
12 Niet wij, als uit onszelven, gelijk het volk hun verweet, vers 3. vers 3 En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn om deze ganse gemeente door den honger te doden. |
7 En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uw murmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert? | | |
8 Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden aan den avond vlees te eten zal geven en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn omdat de HEERE uw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet 13tegen ons, maar tegen den HEERE. | | 13 Hij wil zeggen: Niet tegen ons alleen; of: niet zozeer tegen ons, als tegen den HEERE. Dergelijke manier van spreken zie ook Gen. 32:28. 1 Sam. 8:7. Joh. 12:44. Gen. 32:28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. 1 Sam. 8:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. Joh. 12:44 En Jezus riep en zeide: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Dengene Die Mij gezonden heeft. |
9 Daarna zeide Mozes tot Aäron: Zeg tot de ganse vergadering der kinderen Israëls: 14Nadert voor het aangezicht des HEEREN, want Hij heeft uw murmureringen gehoord. | | 14 Dat is, vergadert voor de wolkkolom, in en door dewelke God de Heere Zijn heerlijke tegenwoordigheid openbaarde, vers 10. vers 10 En het geschiedde als Aäron tot de ganse vergadering der kinderen Israëls sprak en zij zich naar de woestijn keerden, zo zie, de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de wolk. |
10 En het geschiedde als Aäron tot de ganse vergadering der kinderen Israëls sprak en zij zich naar de woestijn keerden, dzo zie, de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de wolk. | | d Ex. 13:21. Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. |
11 Ook heeft de HEERE tot Mozes gesproken, zeggende: | | |
12 Ik heb de murmureringen van de kinderen Israëls gehoord; spreek tot hen, zeggende: 15Tussen de twee avonden zult gij vlees eten, en aan den morgen zult gij emet brood verzadigd worden; en 16gij zult weten, dat Ik de HEERE uw God ben. | | 15 Zie Ex. 12:6. Ex. 12:6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten tussen twee avonden. |
e Joh. 6:49, 58. Joh. 6:49 Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven. Joh. 6:58 Dit is het Brood Dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het manna gegeten hebben en zijn gestorven; die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven. |
16 Te weten metterdaad zulks bevindende en beproevende. |
13 En het geschiedde 17aan den avond, fdat er 18kwakkels opkwamen en het leger bedekten; en aan den morgen 19lag de dauw rondom het leger. | | 17 Te weten aan den avond van dien dag. |
f Num. 11:31. Ps. 105:40. Num. 11:31 Toen voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkels van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde. Ps. 105:40 Zij baden, en Hij deed kwakkels komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood. |
18 Hebr. de kwakkel; alzo Ex. 8:6 vors voor vorsen. Ex. 8:6 En Aäron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland. |
19 Hebr. daar was een ligging van dauw. |
14 gAls nu de liggende dauw 20opgevaren was, zo zie, 21over de woestijn was een 22klein rond ding, klein als de rijm op de aarde. | | g Num. 11:7. Neh. 9:15. Ps. 78:24; 105:40. Num. 11:7 Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verve was als de verve van den bedólah. Neh. 9:15 En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land waar Gij Uw hand over ophieft, dat Gij het hun zoudt geven. Ps. 78:24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. Ps. 105:40 Zij baden, en Hij deed kwakkels komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood. |
20 Te weten in de lucht, verdwijnende door de hitte der zon; het manna was bedekt en verborgen onder den dauw, die opwaarts trok met den opgang der zon. Zie Num. 11:9. Num. 11:9 En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het Man op hetzelve neder. |
21 Hebr. op het aangezicht der woestijn. |
22 Hebr. dun. |
15 Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij 23de een tot den ander: 24hHet is Man; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft. | | 23 Hebr. de man tot zijn broeder. |
24 Dat is, dit is een voorbereide en ons toegeëigende spijze of gave. Anders: Wat is dit? |
h Joh. 6:31. 1 Kor. 10:3. Joh. 6:31 Onze vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten. 1 Kor. 10:3 En allen dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben, |
16 Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft: Verzamelt daarvan 25eenieder naar dat 26hij eten mag: een gomer voor 27een hoofd, naar het getal van uw zielen; 28ieder zal nemen voor degenen die in zijn tent zijn. | | 25 Hebr. naar den mond van zijn spijze, dat is, van de spijze die hij en zijn huisgezin behoeft. |
26 En zijn ganse huisgezin. |
27 Hebr. hersenbekken, dat is, persoon. |
28 Met deze woorden wordt verklaard hetgeen dat straks tevoren in dit vers gezegd is. |
17 En de kinderen Israëls deden alzo, en verzamelden, 29de een veel en de ander weinig. | | 29 Hebr. vermenigvuldigende en verminderende. |
18 30Doch als zij het met den 31gomer maten, izo had degene die veel verzameld had, niets over, en dien die weinig verzameld had, ontbrak niet; een iegelijk verzamelde 32zoveel als hij eten mocht. | | 30 De zin is: Toen iedereen te huis bracht wat hij verzameld had, zo mat de huisvader het, en hij gaf elk zijn gomer of behoorlijk deel daarvan, zodat niemand meer dan zijn behoorlijke portie kreeg. |
31 Zie vers 36. vers 36 Een gomer nu is het tiende deel van een efa. |
i 2 Kor. 8:15. 2 Kor. 8:15 Gelijk geschreven is: Die veel verzameld had, had niet over, en die weinig verzameld had, had niet te weinig. |
32 Hebr. naar den mond van zijn eten of van zijn spijze, als vers 16. vers 16 Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft: Verzamelt daarvan eenieder naar dat hij eten mag: een gomer voor een hoofd, naar het getal van uw zielen; ieder zal nemen voor degenen die in zijn tent zijn. |
19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen. | | |
20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, 33maar sommige mannen lieten daarvan over tot den morgen. Toen wiesen er wormen in en het werd stinkende; dies werd Mozes zeer toornig op hen. | | 33 Dit deden zij uit onnutte voorzorg en mistrouwen, of uit nieuwsgierigheid, als willende proeven en bezien of ook het manna zo lang duren kon. |
21 Zij nu verzamelden dat 34allen morgen, een iegelijk naar dat hij eten mocht; want als de zon heet werd, 35zo versmolt het. | | 34 Hebr. in den morgen in den morgen. |
35 Te weten, hetgeen dat op de aarde bleef liggen; zodat hier de oorzaak waarom zij het des morgens verzamelden, wordt aangewezen. |
Rusten op den sabbat |
22 En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor één; en al de oversten der vergadering kwamen 36en verkondigden het Mozes. | | 36 Want zij twijfelden of het volk wél of kwalijk deed, dewijl Mozes bevolen had, dat voor elk hoofd maar een gomer zou vergaderd worden. |
23 Hij dan zeide tot hen: Dit is het dat de HEERE gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige sabbat des HEEREN; wat gij 37bakken zoudt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden zoudt; en 38al wat overblijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen. | | 37 Te weten morgen. |
38 Te weten op den zesden dag. De helft van den dubbelen gomer, denwelken zij daags voor den sabbat verzameld hadden, bleef over. |
24 En zij legden het op tot den morgen, gelijk als Mozes geboden had; en 39het stonk niet en er was geen worm in. | | 39 Gelijk tevoren geschied was, toen zij wat oplegden tegen het bevel van Mozes, vers 20. vers 20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over tot den morgen. Toen wiesen er wormen in en het werd stinkende; dies werd Mozes zeer toornig op hen. |
25 Toen zeide Mozes: Eet dat 40heden, want 41het is heden de sabbat des HEEREN; gij zult het heden op het veld niet vinden. | | 40 Mozes leert het volk hier niet alleen wat zij op dien dag doen zouden, maar van week tot week, zolang als het manna regenen zou. |
41 Mozes heeft de woorden van dit vers, alsook de naastvolgende, gesproken op dien avond als de sabbat begon of inging, dien wij op onze wijze nu noemen zaterdagavond; want de sabbat begon met den avond van den zesden dag, en eindigde met den avond van den zevenden dag. |
26 Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het sabbat, op denzelven zal het niet zijn. | | |
27 En het geschiedde aan den zevenden dag, dat sommigen van het volk uitgingen 42om te verzamelen, doch zij vonden niet. | | 42 Deze mensen geloofden God noch Zijn dienaar Mozes. |
28 43Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoelang weigert 44gijlieden te houden Mijn geboden en Mijn wetten? | | 43 Dat is, God beval Mozes wat hij het volk zou zeggen. |
44 De zonde van enigen wordt hier gesteld alsof het de zonde van allen ware. |
29 Ziet, omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen brood; eenieder blijve 45in zijn plaats; 46dat niemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag. | | 45 Hebr. onder zich. |
46 Te weten, om manna te verzamelen, of enig ander werk te doen. Lev. 23:3 wordt hun bevolen tot de heilige vergadering te gaan, en Hand. 1:12 wordt gesproken van een sabbatsreis. Lev. 23:3 Zes dagen zal men het werk doen, maar op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heilige samenroeping; geen werk zult gij doen; het is des HEEREN sabbat, in al uw woningen. Hand. 1:12 Toen keerden zij weder naar Jeruzalem, van den berg die genaamd wordt de Olijf berg, welke is nabij Jeruzalem, liggende vandaar een sabbatsreis. |
30 Alzo rustte het volk op den zevenden dag. | | |
31 kEn het huis Israëls noemde zijn naam Man; en het was 47als korianderzaad, wit, en 48de smaak daarvan was als honingkoeken. | | k Num. 11:7. Num. 11:7 Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verve was als de verve van den bedólah. |
47 In gedaante en in grootte, maar het was wit als bedolah of kristal, Num. 11:7. Num. 11:7 Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verve was als de verve van den bedólah. |
48 Te weten, als men het van de aarde opraapte, ongekookt; maar als het gekookt was, zo smaakte het als verse olie, Num. 11:8. Num. 11:8 Het volk liep hier en daar en verzamelde het en maalde het met molens of stiet het in mortieren en zood het in potten, en zij maakten daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie. |
32 Voorts zeide Mozes: Dit is het woord hetwelk de HEERE bevolen heeft: Vul een gomer daarvan 49tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood dat Ik ulieden heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde. | | 49 Te weten in den tabernakel, als hij zou gemaakt zijn. |
33 Ook zeide Mozes tot Aäron: lNeem 50een kruik en doe 51een gomer vol Man daarin; en zet ze voor het aangezicht des 52HEEREN tot bewaring voor uw geslachten. | | l Hebr. 9:4. Hebr. 9:4 Hebbende een gouden wierookvat, en de ark des verbonds, alom met goud overdekt, in welke was de gouden kruik, waar het manna in was, en de staf van Aäron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds. |
50 Hebr. 9:4 staat het gouden vat. Anders: schotel, schaal. Hebr. 9:4 Hebbende een gouden wierookvat, en de ark des verbonds, alom met goud overdekt, in welke was de gouden kruik, waar het manna in was, en de staf van Aäron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds. |
51 Hebr. de volheid van een gomer. |
52 Die Zijn tegenwoordigheid boven de ark des verbonds openbaarde. |
34 Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aäron 53voor de getuigenis tot bewaring. | | 53 Versta voor de ark des verbonds, waarin de tafelen der wet Gods waren, zie Ex. 25:16, 21, dewelke genaamd worden de getuigenis, omdat zij van den wil Gods getuigden. De ark is eerst te maken belast geworden op den berg Sinaï, doch Mozes verhaalt dit hier in het kort om de historie van het manna daarmede te besluiten. Ex. 25:16 Daarna zult gij in de ark leggen de getuigenis die Ik u geven zal. Ex. 25:21 En gij zult het verzoendeksel boven op de ark zetten, nadat gij in de ark de getuigenis die Ik u geven zal, zult gelegd hebben. |
35 En de kinderen Israëls aten Man veertig jaar, mtotdat zij in 54een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaän. | | m Joz. 5:12. Neh. 9:15. Joz. 5:12 En het Man hield op des anderen daags nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israëls hadden geen Man meer, maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst van het land Kanaän. Neh. 9:15 En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land waar Gij Uw hand over ophieft, dat Gij het hun zoudt geven. |
54 Dit wordt gesteld tegen de woestijn. |
36 Een gomer nu is het tiende deel van 55een efa. | | 55 Dit is een maat van droge waren, begrijpende zoveel als 432 henneneierschalen; zodat de gomer, naar sommiger gevoelen, meer dan eens zo groot was als de choinix (maatje), Openb. 6:6, zijnde een maat koren, genoegzaam tot voedsel van een man op een dag. Zie Lev. 5:11; 19:36. Deut. 25:14, enz. Openb. 6:6 En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor een penning, en drie maatjes gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet. Lev. 5:11 Maar indien zijn hand niet reiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zo zal hij die gezondigd heeft, tot zijn offerande brengen het tiende deel van een efa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen, noch wierook daarop leggen, want het is een zondoffer. Lev. 19:36 Gij zult een rechte waag hebben, rechte weegstenen, een rechte efa en een rechte hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb. Deut. 25:14 Gij zult in uw huis geen tweeërlei efa hebben, een grote en een kleine. |