Statenvertaling.nl

sample header image

Exodus 16 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Exodus 16

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

De kinderen Israëls komen in de woestijn Sin, vs. 1, enz. Zij murmureren omdat zij geen brood hebben, 2. God belooft en geeft hun brood uit den hemel, 4. En kwakkels, 8. Het manna werd op den sabbat niet gevonden, 25. De Israëlieten noemen het Man; zijn gedaante, 31. Een gomer daarvan wordt bewaard voor de nakomelingen, 32. Hoelang zij manna gegeten hebben, 35. Wat een gomer is, 36.
 
Kwakkels en manna
1 TOEN zij 1van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn 2Sin, welke is tussen Elim en tussen 3Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.
1 Eer zij van Elim optrokken, waren zij wederom bij de Rode Zee geweest, van welke reis Mozes hier niet schrijft, maar hij verhaalt ze Num. 33:10, 11. verwijsteksten
2 De naam van een woestijn in het Steenachtig-Arabië, alwaar de achtste legerplaats der Israëlieten geweest is, Num. 33:10, 11. verwijsteksten
3 Deze berg wordt anders genoemd Horeb, op denwelken Mozes de wet ontvangen heeft.
 
2 En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aäron in de woestijn.
3 aEn de kinderen Israëls zeiden tot hen: b4Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn om deze ganse gemeente door den honger te doden.
a 1 Kor. 10:10. verwijsteksten
b Num. 11:4. verwijsteksten
4 Hebr. Wie zal geven, enz. Vgl. Deut. 5:29. verwijsteksten
 
4 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, 5Ik zal voor ulieden c6brood uit den hemel regenen; en het volk zal uitgaan en verzamelen elke 7dagmaat op haar dag, opdat Ik het verzoeke, of het in Mijn wet ga of niet.
5 Dat is, Ik zal spoedig laten regenen, dat is, in de gedaante van een regen uit den hemel laten vallen.
c Ps. 78:24; 105:40. verwijsteksten
6 Dat is, manna, waarvan de Israëlieten brood maakten.
7 (-maat:) Hebr. woord of ding; hier betekent het zoveel brood als een mens allen dag tot zijn nooddruft behoeft.
 
5 En het zal geschieden 8op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebracht zullen hebben; 9dat zal dubbel zijn boven hetgeen dat zij 10dagelijks zullen verzamelen.
8 Te weten den dag voor den sabbat; alsdan moesten de Israëlieten hun spijze bereiden die zij op den sabbat eten zouden, want dan mocht men geen arbeid doen, ja, zelfs geen vuur aansteken, als te zien is Ex. 35:3. verwijsteksten
9 Zie vers 22. verwijsteksten
10 Hebr. dag dag, als Gen. 39:10. verwijsteksten
 
6 Toen zeide Mozes en Aäron tot al de kinderen Israëls: 11Aan den avond, dan zult gij weten dat u 12de HEERE uit Egypteland uitgeleid heeft;
11 Zie vers 13. verwijsteksten
12 Niet wij, als uit onszelven, gelijk het volk hun verweet, vers 3. verwijsteksten
 
7 En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uw murmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert?
8 Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden aan den avond vlees te eten zal geven en aan den morgen brood tot verzadiging, het zal zijn omdat de HEERE uw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet 13tegen ons, maar tegen den HEERE.
13 Hij wil zeggen: Niet tegen ons alleen; of: niet zozeer tegen ons, als tegen den HEERE. Dergelijke manier van spreken zie ook Gen. 32:28. 1 Sam. 8:7. Joh. 12:44. verwijsteksten
 
9 Daarna zeide Mozes tot Aäron: Zeg tot de ganse vergadering der kinderen Israëls: 14Nadert voor het aangezicht des HEEREN, want Hij heeft uw murmureringen gehoord.
14 Dat is, vergadert voor de wolkkolom, in en door dewelke God de Heere Zijn heerlijke tegenwoordigheid openbaarde, vers 10. verwijsteksten
 
10 En het geschiedde als Aäron tot de ganse vergadering der kinderen Israëls sprak en zij zich naar de woestijn keerden, dzo zie, de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de wolk.
d Ex. 13:21. verwijsteksten
 
11 Ook heeft de HEERE tot Mozes gesproken, zeggende:
12 Ik heb de murmureringen van de kinderen Israëls gehoord; spreek tot hen, zeggende: 15Tussen de twee avonden zult gij vlees eten, en aan den morgen zult gij emet brood verzadigd worden; en 16gij zult weten, dat Ik de HEERE uw God ben.
15 Zie Ex. 12:6. verwijsteksten
e Joh. 6:49, 58. verwijsteksten
16 Te weten metterdaad zulks bevindende en beproevende.
 
13 En het geschiedde 17aan den avond, fdat er 18kwakkels opkwamen en het leger bedekten; en aan den morgen 19lag de dauw rondom het leger.
17 Te weten aan den avond van dien dag.
f Num. 11:31. Ps. 105:40. verwijsteksten
18 Hebr. de kwakkel; alzo Ex. 8:6 vors voor vorsen. verwijsteksten
19 Hebr. daar was een ligging van dauw.
 
14 gAls nu de liggende dauw 20opgevaren was, zo zie, 21over de woestijn was een 22klein rond ding, klein als de rijm op de aarde.
g Num. 11:7. Neh. 9:15. Ps. 78:24; 105:40. verwijsteksten
20 Te weten in de lucht, verdwijnende door de hitte der zon; het manna was bedekt en verborgen onder den dauw, die opwaarts trok met den opgang der zon. Zie Num. 11:9. verwijsteksten
21 Hebr. op het aangezicht der woestijn.
22 Hebr. dun.
 
15 Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij 23de een tot den ander: 24hHet is Man; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft.
23 Hebr. de man tot zijn broeder.
24 Dat is, dit is een voorbereide en ons toegeëigende spijze of gave. Anders: Wat is dit?
h Joh. 6:31. 1 Kor. 10:3. verwijsteksten
 
16 Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft: Verzamelt daarvan 25eenieder naar dat 26hij eten mag: een gomer voor 27een hoofd, naar het getal van uw zielen; 28ieder zal nemen voor degenen die in zijn tent zijn.
25 Hebr. naar den mond van zijn spijze, dat is, van de spijze die hij en zijn huisgezin behoeft.
26 En zijn ganse huisgezin.
27 Hebr. hersenbekken, dat is, persoon.
28 Met deze woorden wordt verklaard hetgeen dat straks tevoren in dit vers gezegd is.
 
17 En de kinderen Israëls deden alzo, en verzamelden, 29de een veel en de ander weinig.
29 Hebr. vermenigvuldigende en verminderende.
 
18 30Doch als zij het met den 31gomer maten, izo had degene die veel verzameld had, niets over, en dien die weinig verzameld had, ontbrak niet; een iegelijk verzamelde 32zoveel als hij eten mocht.
30 De zin is: Toen iedereen te huis bracht wat hij verzameld had, zo mat de huisvader het, en hij gaf elk zijn gomer of behoorlijk deel daarvan, zodat niemand meer dan zijn behoorlijke portie kreeg.
31 Zie vers 36. verwijsteksten
i 2 Kor. 8:15. verwijsteksten
32 Hebr. naar den mond van zijn eten of van zijn spijze, als vers 16. verwijsteksten
 
19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot den morgen.
20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, 33maar sommige mannen lieten daarvan over tot den morgen. Toen wiesen er wormen in en het werd stinkende; dies werd Mozes zeer toornig op hen.
33 Dit deden zij uit onnutte voorzorg en mistrouwen, of uit nieuwsgierigheid, als willende proeven en bezien of ook het manna zo lang duren kon.
 
21 Zij nu verzamelden dat 34allen morgen, een iegelijk naar dat hij eten mocht; want als de zon heet werd, 35zo versmolt het.
34 Hebr. in den morgen in den morgen.
35 Te weten, hetgeen dat op de aarde bleef liggen; zodat hier de oorzaak waarom zij het des morgens verzamelden, wordt aangewezen.
 
Rusten op den sabbat
22 En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor één; en al de oversten der vergadering kwamen 36en verkondigden het Mozes.
36 Want zij twijfelden of het volk wél of kwalijk deed, dewijl Mozes bevolen had, dat voor elk hoofd maar een gomer zou vergaderd worden.
 
23 Hij dan zeide tot hen: Dit is het dat de HEERE gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige sabbat des HEEREN; wat gij 37bakken zoudt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden zoudt; en 38al wat overblijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen.
37 Te weten morgen.
38 Te weten op den zesden dag. De helft van den dubbelen gomer, denwelken zij daags voor den sabbat verzameld hadden, bleef over.
 
24 En zij legden het op tot den morgen, gelijk als Mozes geboden had; en 39het stonk niet en er was geen worm in.
39 Gelijk tevoren geschied was, toen zij wat oplegden tegen het bevel van Mozes, vers 20. verwijsteksten
 
25 Toen zeide Mozes: Eet dat 40heden, want 41het is heden de sabbat des HEEREN; gij zult het heden op het veld niet vinden.
40 Mozes leert het volk hier niet alleen wat zij op dien dag doen zouden, maar van week tot week, zolang als het manna regenen zou.
41 Mozes heeft de woorden van dit vers, alsook de naastvolgende, gesproken op dien avond als de sabbat begon of inging, dien wij op onze wijze nu noemen zaterdagavond; want de sabbat begon met den avond van den zesden dag, en eindigde met den avond van den zevenden dag.
 
26 Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het sabbat, op denzelven zal het niet zijn.
27 En het geschiedde aan den zevenden dag, dat sommigen van het volk uitgingen 42om te verzamelen, doch zij vonden niet.
42 Deze mensen geloofden God noch Zijn dienaar Mozes.
 
28 43Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoelang weigert 44gijlieden te houden Mijn geboden en Mijn wetten?
43 Dat is, God beval Mozes wat hij het volk zou zeggen.
44 De zonde van enigen wordt hier gesteld alsof het de zonde van allen ware.
 
29 Ziet, omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen brood; eenieder blijve 45in zijn plaats; 46dat niemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag.
45 Hebr. onder zich.
46 Te weten, om manna te verzamelen, of enig ander werk te doen. Lev. 23:3 wordt hun bevolen tot de heilige vergadering te gaan, en Hand. 1:12 wordt gesproken van een sabbatsreis. verwijsteksten
 
30 Alzo rustte het volk op den zevenden dag.
31 kEn het huis Israëls noemde zijn naam Man; en het was 47als korianderzaad, wit, en 48de smaak daarvan was als honingkoeken.
k Num. 11:7. verwijsteksten
47 In gedaante en in grootte, maar het was wit als bedolah of kristal, Num. 11:7. verwijsteksten
48 Te weten, als men het van de aarde opraapte, ongekookt; maar als het gekookt was, zo smaakte het als verse olie, Num. 11:8. verwijsteksten
 
32 Voorts zeide Mozes: Dit is het woord hetwelk de HEERE bevolen heeft: Vul een gomer daarvan 49tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood dat Ik ulieden heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde.
49 Te weten in den tabernakel, als hij zou gemaakt zijn.
 
33 Ook zeide Mozes tot Aäron: lNeem 50een kruik en doe 51een gomer vol Man daarin; en zet ze voor het aangezicht des 52HEEREN tot bewaring voor uw geslachten.
l Hebr. 9:4. verwijsteksten
50 Hebr. 9:4 staat het gouden vat. Anders: schotel, schaal. verwijsteksten
51 Hebr. de volheid van een gomer.
52 Die Zijn tegenwoordigheid boven de ark des verbonds openbaarde.
 
34 Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aäron 53voor de getuigenis tot bewaring.
53 Versta voor de ark des verbonds, waarin de tafelen der wet Gods waren, zie Ex. 25:16, 21, dewelke genaamd worden de getuigenis, omdat zij van den wil Gods getuigden. De ark is eerst te maken belast geworden op den berg Sinaï, doch Mozes verhaalt dit hier in het kort om de historie van het manna daarmede te besluiten. verwijsteksten
 
35 En de kinderen Israëls aten Man veertig jaar, mtotdat zij in 54een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaän.
m Joz. 5:12. Neh. 9:15. verwijsteksten
54 Dit wordt gesteld tegen de woestijn.
 
36 Een gomer nu is het tiende deel van 55een efa.
55 Dit is een maat van droge waren, begrijpende zoveel als 432 henneneierschalen; zodat de gomer, naar sommiger gevoelen, meer dan eens zo groot was als de choinix (maatje), Openb. 6:6, zijnde een maat koren, genoegzaam tot voedsel van een man op een dag. Zie Lev. 5:11; 19:36. Deut. 25:14, enz. verwijsteksten

Einde Exodus 16