Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God beveelt den Israëlieten, dat de maand in dewelke zij uit Egypte gaan, hun de eerste maand des jaars zij, vs. 1, enz. Hun wordt bevolen een onbevlekt lam uit te kiezen tot een paaslam, 3. Hoe zij het eten moesten, 11. Zij moesten zeven dagen lang ongezuurd brood eten, 15. Met het bloed des lams moesten zij de posten der deuren besprengen, 22. Al de eerstgeborenen van Egypte worden verslagen, 29. Farao drijft de Israëlieten het land uit, 31. Zij beroven de Egyptenaars, 35. Zij komen te Sukkoth, sterk zijnde 600.000 man, 37. Hoelang zij in Egypte gewoond hebben, 40. Manier van het paaslam te eten, en wie het mochten eten, 43. Al de kinderen Israëls doen gelijk hun de Heere geboden had, 50. |
De instelling van het pascha |
1 DE HEERE nu 1had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: | | 1 Te weten, eer Mozes van de tegenwoordigheid van Farao gescheiden was, Ex. 11:4, hetzij dat het geschied is voor de driedaagse duisternis, Ex. 10:21, of daarna, Ex. 11:1. Ex. 11:4 Verder zeide Mozes: Zo heeft de HEERE gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan door het midden van Egypte; Ex. 10:21 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal. Ex. 11:1 WANT de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog één plaag over Farao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij u geheel zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk vanhier uitdrijven. |
2 2Deze zelve maand zal ulieden 3het hoofd der maanden zijn; zij zal u 4de eerste van de maanden des jaars zijn. | | 2 Bij de Hebreeën genoemd Abib, Ex. 13:4, anders genaamd: Nisan, Neh. 2:1. Esth. 3:7. Ex. 13:4 Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib. Neh. 2:1 TOEN geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik den wijn opnam en gaf hem den koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht. Esth. 3:7 In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men het pur, dat is het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar. |
3 Dat is, het beginsel; alzo staat er Ez. 40:1 het hoofd des jaars, dat is, het beginsel des jaars. Ez. 40:1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was; even op dienzelven dag, was de hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij derwaarts. |
4 Dit is te verstaan van kerkelijke zaken, maar in politieke zaken begon het jaar met de zevende maand. Zie Ex. 34:22. Lev. 25:9. Ex. 34:22 Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van den tarweoogst; en het feest der inzameling, als het jaar om is. Lev. 25:9 Daarna zult gij in de zevende maand, op den tiende der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den verzoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uw ganse land. |
3 Spreekt tot de ganse vergadering Israëls, zeggende: Aan den tiende dezer maand neme een iegelijk 5een lam, 6naar de huizen der vaders, een lam voor een huis. | | 5 Hetzij een schaapslam of een geitenlam, vers 5. Dit lam was een figuur of voorbeeld, wijzende op Christus, het ware Lam Gods, Joh. 1:29. 1 Kor. 5:7. vers 5 Gij zult een volkomen lam hebben, een mannetje, een jaar oud; van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen. Joh. 1:29 Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komende, en zeide: Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt. 1 Kor. 5:7 Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. |
6 Dat is, naar de huisgezinnen, die naar de vaders genoemd werden. |
4 Maar indien een huis te 7klein is voor een lam, zo neme 8hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal 9der zielen, 10een iegelijk naar dat hij eten kan; gij zult rekening maken 11naar het lam. | | 7 Dat is, indien zij te weinig zijn om het lam dien avond geheel op te eten. |
8 Te weten de huisvader. |
9 Dat is, der personen. Zie Gen. 12:5. Gen. 12:5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
10 Hebr. de man naar den mond van zijn eten. |
11 Dat is, overeenkomstig het lam en het getal der personen die daarvan eten zouden, daarop lettende dat de personen noch te veel noch te weinig waren. |
5 aGij zult 12een volkomen lam hebben, een mannetje, 13een jaar oud; van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen. | | a Lev. 1:3; 22:21. Mal. 1:8. 1 Petr. 1:19. Lev. 1:3 Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. Lev. 22:21 En als iemand een dankoffer den HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij; geen gebrek zal daarin zijn. Mal. 1:8 Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad. Breng dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben, of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen. 1 Petr. 1:19 Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam; |
12 Dusdanig moest Christus wezen, 1 Petr. 1:19. 1 Petr. 1:19 Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam; |
13 Hebr. den zoon van een jaar, dat is, een eenjarig lam. |
6 14En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering Israëls zal het slachten 15tussen twee avonden. | | 14 Dat is, gij zult het apart zetten, afgezonderd van de kudde vier dagen lang, van den tienden tot den veertienden dag. |
15 Dat is, tussen het begin en het einde van den avond, dat is, tussen onze derde ure na den middag en den ondergang der zon; te dezen tijde is onze Heere Jezus Christus, het rechte Paaslam, gestorven, Matth. 27:46, 50. Matth. 27:46 En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem, zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI? Dat is: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Matth. 27:50 En Jezus wederom met een grote stem roepende, gaf den geest. |
7 En zij zullen van 16het bloed nemen, en 17strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in dewelke zij het eten zullen. | | 16 Te weten van het geslachte lam. |
17 Hebr. geven het, of doen het, te weten met busseltjes van hysop, als vers 22 staat. Van deze ceremoniën wordt nergens meer gewag gemaakt, alsook niet van enige der volgende ceremoniën, omdat zij alleen in dit eerste pascha moesten onderhouden worden. vers 22 Neemt dan een bundelken hysop en doopt het in het bloed dat in een bekken zal wezen, en strijkt aan den bovendorpel en aan de beide zijposten van dat bloed hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis tot aan den morgen. |
8 bEn zij zullen het vlees eten in denzelven nacht, aan het vuur gebraden, 18met ongezuurde broden; zij zullen het 19met bittere saus eten. | | b Num. 9:11. 1 Kor. 5:8. Num. 9:11 In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten. 1 Kor. 5:8 Zo dan, laat ons feesthouden, niet in den ouden zuurdesem, noch in den zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid. |
18 De Israëlieten aten het paaslam met ongezuurde koeken, ter gedachtenis dat zij metterhaast hun ongezuurd deeg met zich uit Egypteland gedragen hadden, vers 34. vers 34 En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouders. |
19 Anders: bittere kruiden. Hebr. met bitterheden, of met bittere dingen. |
9 Gij zult daarvan 20niet rauw eten, ook 21geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkels en met zijn ingewand. | | 20 Of niet genoeg gekookt zijnde. |
21 Hebr. ziedende gezoden, of kokende gekookt in het water. |
10 Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen dat daarvan overblijft tot den morgen, 22zult gij met vuur verbranden. | | 22 Opdat het anders nergens toe zou gebruikt worden, hetzij tot afgoderij of tot gemene spijze. |
11 23Aldus nu zult gij het eten: 24uw lendenen zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN 25pascha. | | 23 Te weten ditmaal, maar na dezen tijd zijn deze dingen niet onderhouden geweest, zelfs niet door Christus, noch door Zijn apostelen. Zie vers 7. vers 7 En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in dewelke zij het eten zullen. |
24 Dit betekent vaardigheid in het reizen, of haast in het uitrichten van enige zaak, als 2 Kon. 4:29; 9:1. Jer. 1:17. Luk. 12:35, 36. 2 Kon. 4:29 En hij zeide tot Gehazi: Gord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga heen; zo gij iemand vindt, groet hem niet, en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen. 2 Kon. 9:1 TOEN riep de profeet Elísa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lendenen en neem deze oliekruik in uw hand en ga heen naar Ramoth in Gilead. Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. Luk. 12:35 Laat uw lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende. Luk. 12:36 En zijt gij den mensen gelijk die op hun heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, opdat als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen. |
25 Hebr. pesach. Het betekent een doorgang, voorbijgang, of overspringing, omdat de slaande engel de huizen der Israëlieten is voorbijgegaan, of voorbijgesprongen, vss. 13, 23, 27. Het lam wordt hier pesach, dat is, voorbijgang, genoemd, omdat het een teken daarvan was. Zie deze sacramentele wijze van spreken Gen. 17:10, en de eigenlijke manier van spreken vers 13 en Ex. 13:9. vers 13 En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal. vers 23 Want de HEERE zal doorgaan om de Egyptenaars te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur voorbijgaan en den verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan. vers 27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde. Toen boog zich het volk en neigde zich. Gen. 17:10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is u besneden worde. vers 13 En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal. Ex. 13:9 En het zal u zijn tot een teken op uw hand en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd heeft. |
12 Want 26Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan en 27alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan 28al de goden der Egyptenaars, Ik, de HEERE. | | 26 Wat God door den slaanden engel gedaan heeft, dat zegt Hij Zelf gedaan te hebben. |
27 Te weten der Egyptenaars. |
28 Alsof God zeide: Ik zal doen blijken dat al de afgoden ijdel zijn en niet helpen kunnen. |
13 En 29dat bloed zal ulieden tot 30een teken zijn aan de huizen waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik 31Egypteland slaan zal. | | 29 Te weten, waarmede gij de posten en dorpels besprenkeld hebt, vers 7. vers 7 En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in dewelke zij het eten zullen. |
30 Om te gedenken aan Mijn belofte tot versterking van uw geloof. |
31 Dat is, de eerstgeborenen in Egypteland. |
14 cEn deze dag zal ulieden wezen 32ter gedachtenis en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten 33tot een eeuwige inzetting. | | c Ex. 5:1. Ex. 5:1 EN daarna gingen Mozes en Aäron heen en zeiden tot Farao: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn. |
32 Te weten van de ontvangen weldaad, dat Ik u uit Egypte verlost heb. |
33 Te weten, totdat de Messias komt, Die het einde en de vervulling der wet is. Zie Gen. 13:15; 17:7, 13. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Gen. 17:13 De ingeborene van uw huis en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees tot een eeuwig verbond. |
15 34Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg 35wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, 36diezelve ziel 37die zal uitgeroeid worden uit Israël. | | 34 Te weten na den paasdag, want dit was een bijzonder feest. |
35 Hebr. doen ophouden. |
36 Dat is, dezelve mens. |
37 Zie Gen. 17:14. Gen. 17:14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden: hij heeft Mijn verbond gebroken. |
16 En op den eersten dag zal er een heilige verzameling zijn; ook zult gij 38een heilige verzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen werk in dezelve gedaan worden; 39maar wat van iedere ziel gegeten zal worden, datzelve alleen mag van ulieden toegemaakt worden. | | 38 Hebr. verzameling der heiligheid, en zo in het volgende. |
39 Dit was ongeoorloofd te doen op den sabbatdag, Ex. 16:23, 29; 35:2, 3. Ex. 16:23 Hij dan zeide tot hen: Dit is het dat de HEERE gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige sabbat des HEEREN; wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden zoudt; en al wat overblijft, legt het op voor u in bewaring tot den morgen. Ex. 16:29 Ziet, omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen brood; eenieder blijve in zijn plaats; dat niemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag. Ex. 35:2 Zes dagen zal men het werk doen; maar op den zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den HEERE; al wie daarop werk doet, zal gedood worden. Ex. 35:3 Gij zult geen vuur aansteken in enige uwer woningen op den sabbatdag. |
17 Zo onderhoudt dan de ongezuurde 40broden, dewijl Ik even aan denzelven dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. | | 40 Of: koeken, naar het gebruik der Joden. |
18 dIn de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond. | | d Lev. 23:5. Num. 28:16. Lev. 23:5 In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. Num. 28:16 En in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, is het pascha den HEERE. |
19 41Dat er zeven dagen lang geen zuurdesem in uw huizen gevonden worde; want al wie het gedesemde eten zal, dezelve ziel zal uit de vergadering Israëls uitgeroeid worden, 42hij zij een vreemdeling of een ingeborene des lands. | | 41 Zie vers 15 en 1 Kor. 5:8. vers 15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel die zal uitgeroeid worden uit Israël. 1 Kor. 5:8 Zo dan, laat ons feesthouden, niet in den ouden zuurdesem, noch in den zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid. |
42 Hebr. in, aan of onder den vreemdeling, enz. |
20 Gij zult 43niets eten dat gedesemd is; ein al uw woningen zult gij ongezuurde broden eten. | | 43 Noch brood, noch koeken, noch iets anders. |
e Deut. 16:3. Deut. 16:3 Gij zult niets gedesemds op hetzelve eten; zeven dagen zult gij ongezuurde broden op hetzelve eten, een brood der ellende (want inderhaast zijt gij uit Egypteland uitgetogen); opdat gij gedenkt aan den dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen uws levens. |
21 Mozes dan riep al de oudsten van Israël en zeide tot hen: 44Leest uit en neemt u 45lammeren voor uw huisgezinnen fen slacht 46het pascha. | | 44 Hebr. Trekt uit, te weten uit de schaapskooi of kudde. |
45 Of: kleinvee, dat is, schapen of geiten. |
f Hebr. 11:28. Hebr. 11:28 Door het geloof heeft hij het pascha uitgericht en de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zou. |
46 Dat is, het lam, hetwelk een teken was van het pascha of den doorgang van den worgengel. |
22 47Neemt dan een bundelken 48hysop en doopt het in het bloed dat in een bekken zal wezen, en 49strijkt aan den bovendorpel en aan de beide zijposten van dat bloed hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis tot aan den morgen. | | 47 Dit is een van de ceremoniën die alleen in het eerste pascha moesten onderhouden worden. Zie op vers 7. vers 7 (kt.) En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in dewelke zij het eten zullen. |
48 Van hysop zie 1 Kon. 4 op vers 33. 1 Kon. 4:33 (kt.) Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op de hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de vissen. |
49 Hebr. doet aanraken. |
23 Want de HEERE zal doorgaan om 50de Egyptenaars te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur 51voorbijgaan gen den 52verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan. | | 50 Anders: Egypte; versta de eerstgeborenen van de Egyptenaars. |
51 Of: voorbijspringen. |
g Hebr. 11:28. Hebr. 11:28 Door het geloof heeft hij het pascha uitgericht en de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zou. |
52 Versta dien slaanden engel. |
24 Onderhoudt dan 53deze zaak, tot een inzetting voor u en voor uw kinderen 54tot in eeuwigheid. | | 53 Uitgenomen de ceremoniën die dit eerste pascha eigen waren. Zie vss. 7, 11, 22. vers 7 En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in dewelke zij het eten zullen. vers 11 Aldus nu zult gij het eten: uw lendenen zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha. vers 22 Neemt dan een bundelken hysop en doopt het in het bloed dat in een bekken zal wezen, en strijkt aan den bovendorpel en aan de beide zijposten van dat bloed hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis tot aan den morgen. |
54 Welverstaande tot op Christus. Zie vers 14. vers 14 En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting. |
25 En het zal geschieden als gij 55in dat land komt dat u de HEERE geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zo zult gij dezen 56dienst onderhouden. | | 55 Te weten in het land Kanaän. In de woestijn hebben zij maar ééns pascha gehouden, Num. 9:5. Num. 9:5 En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn Sinaï; naar alles wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls. |
56 Dat is, godsdienst. Alzo ook vers 26, als blijkt vers 27. vers 26 En het zal geschieden wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor een dienst?, vers 27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde. Toen boog zich het volk en neigde zich. |
26 hEn het zal geschieden wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: 57Wat hebt gij daar voor een dienst?, | | h Joz. 4:6. Joz. 4:6 Opdat dit een teken zij onder ulieden. Wanneer uw kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn u deze stenen?, |
57 Hebr. Wat is ulieden deze dienst? is, dat is, betekent. |
27 Zo zult gij zeggen: 58Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde. Toen boog zich het volk en neigde zich. | | 58 Te weten het paaslam. |
28 iEn de kinderen Israëls gingen en deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aäron geboden had, alzo deden zij. | | i Hebr. 11:28. Hebr. 11:28 Door het geloof heeft hij het pascha uitgericht en de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zou. |
Tiende plaag: dood der eerstgeborenen |
29 kEn het geschiedde te middernacht, dat de HEERE 59al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, 60tot op den eerstgeborene van den gevangene, 61die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. | | k Ps. 78:51; 105:36; 135:8; 136:10. Ps. 78:51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. Ps. 105:36 Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten. Ps. 135:8 Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe. Ps. 136:10 Dien Die de Egyptenaars geslagen heeft in hun eerstgeborenen; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
59 Dit heeft God gedaan tot een straf over het ongelijk, hetwelk Farao en zijn onderzaten aan Israël, Gods eerstgeborene, gedaan hadden, Ex. 4:22, 23. Ex. 4:22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël. Ex. 4:23 En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene; maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden. |
60 Vgl. met deze manier van spreken Ex. 11:5. Ex. 11:5 En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd die achter den molen is, en alle eerstgeborenen van het vee. |
61 Hebr. in het huis van den put of van den kuil. |
30 lEn Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten en al de Egyptenaars, en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis waarin niet een dode was. | | l Ps. 105:38. Ps. 105:38 Egypte was blijde als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen. |
31 62Toen riep hij Mozes en Aäron in den nacht en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israël; en gaat heen, dient den HEERE, 63gelijk gijlieden gesproken hebt. | | 62 Mozes en Aäron kwamen niet tot Farao, maar des konings gezanten moesten tot hen komen en Mozes met nederigheid bidden dat zij toch wilden uittrekken, gelijk af te leiden is uit Ex. 10:29; 11:8. Ex. 10:29 Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien. Ex. 11:8 Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns. |
63 Te weten zonder enige conditiën waarvan de koning tevoren gesproken heeft. |
32 Neemt ook met u uw 64schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en gaat heen en 65zegent mij ook. | | 64 Of: uw kleinvee en uw grootvee. |
65 Dat is, bidt God voor mij, dat Hij mij van deze plaag verlosse. Dit begeert Farao ook Ex. 8:8; 9:28; 10:16, 17. Het schijnt dat Farao in zijn hart overtuigd was, dat hij zich gruwelijk tegen God den Heere verzondigd had, handelende tegen zijn eigen consciëntie. Ex. 8:8 En Farao riep Mozes en Aäron en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren. Ex. 9:28 Bidt vuriglijk tot den HEERE (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven. Ex. 10:16 Toen haastte Farao om Mozes en Aäron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den HEERE uw God en tegen ulieden. Ex. 10:17 En nu, vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal en bidt vuriglijk tot den HEERE uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme. |
33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij 66zijn allen dood. | | 66 Zie Gen. 20:3. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. |
De uittocht uit Egypte |
34 En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouders. | | |
35 mDe kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëist zilveren vaten en gouden vaten en klederen. | | m Ex. 3:21; 11:2. Ps. 105:37. Ex. 3:21 En Ik zal dit volk genade geven in de ogen der Egyptenaars; en het zal geschieden wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij niet ledig uitgaan. Ex. 11:2 Spreek nu voor de oren des volks, dat ieder man van zijn naaste en iedere vrouw van haar naaste zilveren vaten en gouden vaten eise. Ps. 105:37 En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand die struikelde. |
36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaars, dat zij hun hun begeerte deden; en zij 67beroofden de Egyptenaars. | | 67 Aldus is vervuld hetgeen dat God Abraham belooft, Gen. 15:14, en den Israëlieten, Ex. 3:22. Gen. 15:14 Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. Ex. 3:22 Maar elke vrouw zal van haar naburin en van de waardin haars huizes eisen zilveren vaten en gouden vaten en klederen; die zult gijlieden op uw zonen en op uw dochters leggen, en gij zult Egypte beroven. |
37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van 68Rameses naar 69Sukkoth, omtrent 70zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de 71kinderkens. | | 68 Zie Gen. 47:11. Gen. 47:11 En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broeders woningen en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had. |
69 Een plaats zo geheten omdat de kinderen Israëls, als zij daar waren gekomen, hutten van takken hebben gemaakt, en dit is hun eerste rustplaats nadat zij uit Egypte getrokken zijn. Vgl. Lev. 23:43. Dit Sukkoth is te onderscheiden van een ander, waarvan gesproken wordt Gen. 33:17. Lev. 23:43 Opdat uw geslachten weten, dat Ik de kinderen Israëls in loofhutten heb doen wonen, als Ik hen uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE uw God. Gen. 33:17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth. |
70 Onder welk groot getal niet één zwak noch krank mens was, Ps. 105:37. Ps. 105:37 En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand die struikelde. |
71 Versta hierbij ook de vrouwen, zonder welker hulp de kinderkens zich niet behelpen konden; alzo ook Ex. 10:24. Ex. 10:24 Toen riep Farao Mozes en zeide: Gaat heen, dient den HEERE; alleen uw schapen en uw runderen zullen vastblijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan. |
38 En 72veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen en runderen, 73gans veel vee. | | 72 Te weten Egyptenaars, en anderen, die door de wonderwerken welke zij gezien hadden, bewogen waren mede te trekken, doch daarna bezweken zij, Num. 11:4, 5. Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Num. 11:5 Wij gedenken aan de vissen die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers en aan de pompoenen en aan het look en aan de ajuinen en aan het knoflook. |
73 Hebr. zeer zwaar vee. |
39 En zij 74bakten van het deeg dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurde koeken, want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte 75uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden. | | 74 Te weten, als zij te Sukkoth gekomen waren. |
75 Gelijk God de Heere voorzegd had Ex. 5:24. Ex. 5:24 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult gij zien wat Ik aan Farao doen zal; want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door een machtige hand zal hij hen uit zijn land drijven. |
40 nDe tijd nu der woning die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, 76is vierhonderd jaar en dertig jaar. | | n Gen. 15:13. Hand. 7:6. Gal. 3:17. Gen. 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. Hand. 7:6 En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zou in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken en kwalijk behandelen vierhonderd jaren. Gal. 3:17 En dit zeg ik: Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen. |
76 Zie Gen. 15:13. Gen. 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. |
41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelven dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn. | | |
42 77Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; dit is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israëls onder hun geslachten. | | 77 Anders: Dit is die nacht welken de HEERE in acht genomen heeft om hen uit Egypteland te leiden. Hebr. Dit is een nacht der onderhoudingen den Heere. |
Wie het pascha mag eten |
43 Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aäron: Dit is de inzetting van het pascha: de zoon van geen vreemdeling 78zal daarvan eten. | | 78 Welverstaande tenzij dat hij besneden is, als af te leiden is uit vss. 44, 48. vers 44 Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten. vers 48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert en den HEERE het pascha houden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten. |
44 Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, 79nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten. | | 79 Welverstaande nadat hij in de ware religie onderwezen zal zijn, en dezelve zal hebben aangenomen. |
45 Geen 80uitlander noch huurling 81zal ervan eten. | | 80 Te weten zodanig een uitlander, die in een land woont waar hij niet te huis hoort, of met een ander in woont. |
81 Versta tenzij zij besneden zijn. |
46 82In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, oen 83zult geen been daaraan breken. | | 82 De zin is: Elk lam zal men in een bijzonder huis eten, elk huisgezin het zijne, als vers 3 gezegd wordt. vers 3 Spreekt tot de ganse vergadering Israëls, zeggende: Aan den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaders, een lam voor een huis. |
o Num. 9:12. Joh. 19:36. Num. 9:12 Zij zullen daarvan niet overlaten tot den morgen en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden. Joh. 19:36 Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden. |
83 Dit ziet op Christus, het rechte Paaslam, aan Denwelken geen been gebroken is, Joh. 19:33, 36. Joh. 19:33 Maar komende tot Jezus, als zij zagen dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet; Joh. 19:36 Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden. |
47 De ganse vergadering Israëls zal 84het doen. | | 84 Dat is, zal het pascha bereiden en eten, zoals de HEERE bevolen heeft; wie het verzuimde, die werd afgesneden, Num. 9:13. Num. 9:13 Als een man die rein is, en op den weg niet is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet geofferd; diezelve man zal zijn zonde dragen. |
48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert en den HEERE het pascha 85houden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe om dat te houden, en 86hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten. | | 85 Hebr. doen zal, en zo in het volgende. |
86 Dat is, hij zal hetzelfde recht genieten hetwelk de ingeborenen genieten. |
49 Enerlei wet zij voor den ingeborene en voor den vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert. | | |
50 En alle kinderen Israëls deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aäron geboden had, alzo deden zij. | | |
51 En het geschiedde even ten zelven dage, dat de HEERE de kinderen Israëls uit Egypteland leidde, naar hun heiren. | | |