Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een klacht der gemeente Gods over de raadslagen der goddelozen tegen haar; biddende dat Hij dezelve wil straffen, gelijk Hij eertijds de vervolgers Zijns volks gestraft heeft. |
Gebed om hulp tegen vijanden |
1 EEN lied, een psalm 1van Asaf. |
| 1 Of: voor Asaf, als Ps. 80:1. |
| Ps. 80:1 VOOR den opperzangmeester, op
Schóschannim; een getuigenis, een psalm van Asaf. |
|
2 O God, 2zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God. |
| 2 Hebr. U zij geen stilzwijgen. De psalmist bidt dat God Zich wil opmaken om Zijn volk te helpen en hen over hun vijanden te wreken. Aldus wordt het woord stilzwijgen ook gebruikt Richt. 18:9. Zie de aant. Ps. 109 op vers 1. |
| Richt. 18:9 En zij zeiden: Maakt u op en laat ons tot hen optrekken, want wij hebben dat land bezien, en zie, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt om dat land in erfelijke bezitting te nemen Ps. 109:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs, zwijg niet. |
|
3 Want zie, Uw 3vijanden 4maken getier, en Uw haters 5steken den kop op. |
| 3 De zin is: Onze vijanden, die ook Uw vijanden zijn, dewijl wij Uw volk zijn. Wie deze vijanden geweest zijn, zie vss. 7, 8, 9. |
| vers 7 De tenten Edoms en der Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen, vers 8 Gebal en Ammon en Amalek, Palestina met de inwoners van Tyrus; vers 9 Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn den kinderen van Lot tot een arm geweest. Sela. |
| 4 Te weten tegen ons, als vers 4. |
| vers 4 Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen tegen Uw verborgenen. |
| 5 Te weten stoutelijk en vermetellijk, als triomferende over U en over Uw volk. Richt. 8:28 wordt deze manier van spreken ook gebruikt. |
| Richt. 8:28 Alzo werden de Midianieten ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaar, in de dagen van Gídeon. |
|
4 Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag 6tegen Uw volk, en beraadslagen 7tegen Uw verborgenen. |
| 6 Te weten tegen ons, die Uw volk zijn. |
| 7 Dat is, tegen die die hun toevlucht tot U nemen om zichzelve en de hunnen te bergen onder Uw bewaring en bescherming. Of: die Gij als een waardig kleinood houdt en in Uw trouwe bewaring neemt en welker leven met Christus in God verborgen is, Kol. 3:3. |
| Kol. 3:3 Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. |
|
5 Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij 8geen volk meer zijn; dat aan den naam Israëls niet meer gedacht worde. |
| 8 Aldus beraadslaagt Moab, en andere natiën, tegen Israël. En hetzelfde is Moab naderhand wedervaren, Jer. 48:2, 42. |
| Jer. 48:2 Moabs roem van Hesbon is er niet meer; zij hebben kwaad tegen haar gedacht, zeggende: Komt en laat ons haar uitroeien, dat zij geen volk meer zij; ook gij, o Madmen, zult nedergehouwen worden, het zwaard zal achter u heen gaan. Jer. 48:42 Want Moab zal verdelgd worden, dat hij geen volk zij, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE. |
|
6 Want zij hebben in het hart tezamen geraadslaagd; 9tegen U hebben zij een verbond gemaakt; |
| 9 Dat is, zij hebben zich tezamen verbonden om het volk Gods den krijg aan te doen. Zie Jer. 34:18, 19. |
| Jer. 34:18 En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan: Jer. 34:19 De vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen en de priesters, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan. |
|
7 10De tenten Edoms en der Ismaëlieten, Moab en 11de Hagarenen, |
| 10 Dat is, de krijgslieden, die zich in tenten onthouden. Zie dergelijke manier van spreken Richt. 7:13, 14. 2 Kon. 7:7, 10. Jer. 6:3. Hab. 3:7. Of versta hier de families en geslachten van Edom, Ismaël, enz., die in tenten woonden. |
| Richt. 7:13 Toen nu Gídeon aankwam, zie, zo was er een man die zijn metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood wentelde zich in het leger der Midianieten en het kwam tot aan de tent en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven, dat de tent er lag. Richt. 7:14 En zijn metgezel antwoordde en zeide: Dit is niet anders dan het zwaard van Gídeon, den zoon van Joas, den Israëlitischen man; God heeft de Midianieten en dit ganse leger in zijn hand gegeven. 2 Kon. 7:7 Derhalve hadden zij zich opgemaakt en waren in de schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten en hun paarden en hun ezels, het leger gelijk als het was, en waren gevloden om huns levens wil. 2 Kon. 7:10 Zo kwamen zij en riepen tot den portier der stad, en boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriërs, en zie, niemand was daar, noch eens mensen stem, maar paarden aangebonden en ezels aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren. Jer. 6:3 Maar er zullen herders tot haar komen met hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden. Hab. 3:7 Ik zag de tenten van Cuschan onder de ijdelheid; de gordijnen des lands van Midian schudden. |
| 11 Te weten de nakomelingen van Hagar, Abrahams dienstmaagd, waaronder verstaan worden degenen die van Ismaël, Hagars zoon, gesproten zijn. |
|
8 12Gebal en Ammon en Amalek, 13Palestina met de inwoners van Tyrus; |
| 12 Dat is, de Gebalieten, die in de stad of het land van Gebal woonden, gelegen in Fenicië, bij Sidon. Van Gebal of Gibla waren de steenhouwers die Salomo gebruikte tot den bouw des tempels, 1 Kon. 5:18. Zie ook van dezen Ez. 27:9. |
| 1 Kon. 5:18 En de bouwlieden van Sálomo en de bouwlieden van Hirom en de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe en de stenen, om dat huis te bouwen. Ez. 27:9 De oudsten van Gebal en haar wijzen waren in u, verbeterende uw breuken; alle schepen der zee en hun zeelieden waren in u, om onderlingen handel met u te drijven. |
| 13 Dat is, de Filistijnen. Het land wordt genomen voor het volk dat daarin woonde. |
|
9 Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn 14den kinderen van Lot 15tot een arm geweest. Sela. |
| 14 Dat is, den Moabieten en Ammonieten, hiervoor gemeld, die van Lot gesproten waren, Gen. 19:37, 38. En het laat zich aanzien, dat hier uitdrukkelijk van Lot wordt gewag gemaakt, om de onwaardigheid der zaak aan te wijzen, dat diegenen die gekomen waren van Abrahams neef, hun bloedverwanten zochten uit te roeien. |
| Gen. 19:37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der Moabieten, tot op dezen dag. Gen. 19:38 En de jongste, die baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader der kinderen Ammons, tot op dezen dag. |
| 15 Dat is, tot een sterke hulp. Zie deze wijze van spreken ook Ps. 37:17. Jer. 17:5. |
| Ps. 37:17 Want de armen der goddelozen zullen verbroken worden, maar de HEERE ondersteunt de rechtvaardigen. Jer. 17:5 Zo zegt de HEERE: Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt. |
|
10 16Doe hun als Midian, als 17Sísera, als 18Jabin aan de beek Kison, |
| 16 Dat is, verdelg hen, gelijk Gij eertijds de Midianieten verdelgd hebt, toen zij onze voorvaderen bestreden, Richt. 7:13, 22. |
| Richt. 7:13 Toen nu Gídeon aankwam, zie, zo was er een man die zijn metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood wentelde zich in het leger der Midianieten en het kwam tot aan de tent en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven, dat de tent er lag. Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. |
| 17 Zie Richt. 4:15; 5:19, 21, enz. |
| Richt. 4:15 En de HEERE versloeg Sísera, met al zijn wagens, en het ganse heirleger, door de scherpte des zwaards, voor Baraks aangezicht, dat Sísera van den wagen afklom en vluchtte op zijn voeten. Richt. 5:19 De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaän te Tháänach, aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des zilvers daarvan. Richt. 5:21 De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedûmim, de beek Kison; vertreed, o mijn ziel, de sterken. |
| 18 Jabin is geweest koning der Kanaänieten. Zie Richt. 4:2. |
| Richt. 4:2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sísera; dezelve nu woonde te Haróseth der heidenen. |
|
11 Die verdelgd zijn te 19Endor; zij zijn geworden 20tot drek der aarde. |
| 19 Een stad gelegen bij de Kison, Thaänach en bij het water van Megiddo. Zie Joz. 17:11. Richt. 5:19. |
| Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. Richt. 5:19 De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaän te Tháänach, aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des zilvers daarvan. |
| 20 Dat is, zij lagen te verrotten boven de aarde, onbegraven. Zie Jer. 8:2; 16:4. |
| Jer. 8:2 En zij zullen ze uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir des hemels, die zij liefgehad en die zij gediend en die zij nagewandeld en die zij gezocht hebben, en voor dewelke zij zich nedergebogen hebben; zij zullen niet verzameld noch begraven worden, tot mest op den aardbodem zullen zij zijn. Jer. 16:4 Zij zullen pijnlijke doden sterven, zij zullen niet beklaagd, noch begraven worden, zij zullen tot mest op den aardbodem zijn; en zij zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn. |
|
12 21Maak hen en hun 22prinsen als 23Oreb en als Zeëb, en al hun vorsten als 24Zebah en als
24Zalmûna, |
| 21 Hebr. Stel. |
| 22 Zie Job 12 op vers 21. |
| Job 12:21 (kt.) Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen. |
| 23 Oreb en Zeëb zijn geweest twee vorsten der Midianieten, van Gideon verslagen, Richt. 7:25; 8:11, 12. |
| Richt. 7:25 En zij vingen twee vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, en doodden Oreb op den rotssteen van Oreb, en Zeëb doodden zij in de perskuip van Zeëb, en vervolgden de Midianieten; en zij brachten de hoofden van Oreb en Zeëb tot Gídeon over de Jordaan. Richt. 8:11 En Gídeon toog opwaarts, den weg dergenen die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jógbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos. Richt. 8:12 En Zebah en Zalmûna vloden, doch hij jaagde hen na; en hij ving de beide koningen der Midianieten, Zebah en Zalmûna, en verschrikte het ganse leger. |
| 24 . 24 Twee koningen der Midianieten, die Gideon heeft verslagen, Richt. 8:21. |
| Richt. 8:21 Toen zeiden Zebah en Zalmûna: Sta gij op en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. Zo stond Gídeon op en doodde Zebah en Zalmûna, en nam de maantjes die aan de halzen hunner kemels waren. |
|
13 Die zeiden: Laat ons de 25schone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen. |
| 25 Te weten het land van Kanaän, waar God woont in het midden Zijns volks. Zie Ex. 15:13. |
| Ex. 15:13 Gij leidt door Uw weldadigheid dit volk dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de lieflijke woning Uwer heiligheid. |
|
14 Mijn God, maak hen 26als een wervel, als stoppelen voor den wind. |
| 26 Anders: bol, rad, dat is, ongestadig en wankelbaar, zodat zij niet weten wat zij doen of waarheen zij vluchten zullen. |
|
15 27Gelijk het vuur een woud verbrandt, en gelijk de vlam 28de bergen aansteekt, |
| 27 Zie dergelijke manieren van spreken Deut. 32:22. |
| Deut. 32:22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen in vlam zetten. |
| 28 Versta de bomen en struwelen die op de bergen staan. Of versta de zwavelbergen die ook zelve branden. |
|
16 Vervolg hen alzo met Uw 29onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind. |
| 29 Zie de aant. Job 9 op vers 17. |
| Job 9:17 (kt.) Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak. |
|
17 Maak hun aangezicht vol schande, 30opdat zij, o HEERE, Uw Naam zoeken. |
| 30 Dat is, maak dat zij zelfs huns ondanks U moeten bekennen machtiger te zijn dan zij zijn, en dat zij tot U moeten roepen, als zij Uw plagen gevoelen. Zie Ex. 8:8. Ps. 18:42. Anders: dat men Uw Naam zoeke, dat is, dat de vromen hierdoor mogen veroorzaakt zijn hun vertrouwen te meer op Uw goedheid en mogendheid te zetten en tot U hun toevlucht te nemen. |
| Ex. 8:8 En Farao riep Mozes en Aäron en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren. Ps. 18:42 Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. |
|
18 Laat hen beschaamd en verschrikt wezen tot in der eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden en omkomen; |
19 31Opdat zij weten, dat Gij alleen met Uw Naam zijt de HEERE, de Allerhoogste over de ganse aarde. |
| 31 Of: Opdat men wete, als vers 17. |
| vers 17 Maak hun aangezicht vol schande, opdat zij, o HEERE, Uw Naam zoeken. |