Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De psalmist klaagt over den ellendigen stand der kerk, dewijl de vorige menigvuldige weldaden van God aan hen bewezen, nu veranderd waren in benauwdheden en vervolgingen, biddende om verlossing uit dezelve, met belofte van dankbaarheid. |
Gebed om herstel van Israël |
1 VOOR1 den opperzangmeester, op
1Schóschannim; 2een getuigenis, een psalm 3van Asaf. |
| 1 . 1 Zie de aant. op Ps. 45:1. |
| Ps. 45:1 (kt.) EEN onderwijzing, een lied der liefden, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach, op Schóschannim. |
| 2 Dat is, een betuiging of verklaring van het geloof aan Gods genadige belofte in de grote zwarigheid Zijner kerk. |
| 3 Of: voor Asaf, als Ps. 79:1. |
| Ps. 79:1 EEN psalm van Asaf. O God, heidenen zijn gekomen in Uw erfenis, zij hebben den tempel Uwer heiligheid verontreinigd, zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld. |
|
2 4O Herder Israëls, neem ter ore, Die 5Jozef als schapen leidt; 6Die tussen de cherubs zit, 7verschijn blinkende. |
| 4 Vgl. Ps. 23:1; 48:15. Jes. 40:11. Ez. 34:12, 14, 15. Joh. 10:11. 1 Petr. 2:25. |
| Ps. 23:1 EEN psalm van David. De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Ps. 48:15 Want deze God is onze God, eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe. Jes. 40:11 Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. Ez. 34:12 Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal hen redden uit al de plaatsen waarheen zij verstrooid zijn ten dage der wolk en der donkerheid. Ez. 34:14 Op een goede weide zal Ik hen weiden, en op de hoge bergen Israëls zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in een goede kooi, en zullen weiden in een vette weide op de bergen Israëls. Ez. 34:15 Ik zal Mijn schapen weiden, en Ik zal hen legeren, spreekt de Heere HEERE. Joh. 10:11 Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen. 1 Petr. 2:25 Want gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen. |
| 5 Jozef, dat is, de nakomelingen van Jozef, te weten de stammen van Efraïm en Manasse, die van Jozef afkomstig waren. De Heilige Schrift begrijpt somtijds onder den naam van Jozef al de andere stammen, en voornamelijk de tien stammen, overmits Jozef de voornaamste en geachtste was onder de kinderen van Jakob. Zie Gen. 49:26. Ps. 81:6. |
| Gen. 49:26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen. Ps. 81:6 Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb een spraak die ik niet verstond. |
| 6 Of: Die op de cherubs pleegt te zitten; want nadat de tempel door de Chaldeeën was afgebroken en geruïneerd, zo zat de Heere niet langer op de cherubs. Van de cherubs zie de aant. op 1 Sam. 4:4. |
| 1 Sam. 4:4 (kt.) Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die tussen de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren daar met de ark des verbonds Gods. |
| 7 Dat is, toon ons Uw gunst en genade, ons verlossende uit deze langdurige gevangenis, in dewelke wij nu langen tijd als in duisternis gezeten hebben. |
|
3 8Wek Uw macht op voor het aangezicht van 9Efraïm en 9Benjamin en
9Manasse, en kom tot onze verlossing. |
| 8 Dat is, toon en doe Uw macht blijken, die nu een tijdlang als geslapen heeft. |
| 9 . 9 . 9 Dat is, voor de stammen of nakomelingen van Efraïm, Benjamin en Manasse. Deze drie stammen waren bij elkander gelegerd aan de westzijde des tabernakels, Num. 2:17, 18, 20, 22; 10:21, 22, 23, 24. Daarom worden zij hier en 1 Kron. 9:3, en elders meer, gelijkelijk genoemd. |
| Num. 2:17 Daarna zal de tent der samenkomst optrekken, met het leger der Levieten in het midden der legers; gelijk als zij zich legeren zullen, alzo zullen zij optrekken, een iegelijk aan zijn plaats naar hun banieren. Num. 2:18 De banier des legers van Efraïm, naar hun heiren, zal tegen het westen zijn; en Elisáma, de zoon van Ammíhud, zal de overste der zonen van Efraïm zijn. Num. 2:20 En nevens hem de stam van Manasse; en Gamáliël, de zoon van Pedázur, zal de overste der zonen van Manasse zijn. Num. 2:22 Daartoe de stam van Benjamin; en Abídan, de zoon van Gideóni, zal de overste der zonen van Benjamin zijn. Num. 10:21 Toen togen op de Kahathieten, dragende het heiligdom; en de anderen richtten den tabernakel op, tegen dat dezen kwamen. Num. 10:22 Daarna toog op de banier van het leger der kinderen van Efraïm, naar hun heiren; en over zijn heir was Elisáma, de zoon van Ammíhud. Num. 10:23 En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamáliël, de zoon van Pedázur. Num. 10:24 En over het heir van den stam der kinderen van Benjamin was Abídan, de zoon van Gideóni. 1 Kron. 9:3 Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse: |
|
4 10O God, 11breng ons weder, en 12alaat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. |
| 10 Dit vers wordt weder verhaald vss. 8, 20. |
| vers 8 O God der heirscharen, breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten, zo zullen wij verlost worden. vers 20 O HEERE, God der heirscharen, breng ons weder; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. |
| 11 Te weten in onzen vorigen staat, of uit onze gevangenis en ballingschap, in het land waaruit wij vervoerd zijn. Anders: verkwik ons, als Ps. 23:3. |
| Ps. 23:3 Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wil. |
| 12 Te weten over ons. Zie de aantt. Num. 6 op vss. 25, 26. |
| Num. 6:25 (kt.) De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; Num. 6:26 (kt.) De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede. |
| a Ps. 4:7; 31:17; 67:2. Dan. 9:17. |
| Ps. 4:7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE. Ps. 31:17 Laat Uw aangezicht over Uw knecht lichten; verlos mij door Uw goedertierenheid. Ps. 67:2 God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aanschijn aan ons lichten. Sela. Dan. 9:17 En nu, o onze God, hoor naar het gebed Uws knechts en naar zijn smekingen, en doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is; om des Heeren wil. |
|
5 O HEERE, God der heirscharen, hoelang zult Gij 13roken tegen het gebed Uws volks? |
| 13 Dat is, toornig zijn, ons gebed in grote toornigheid verstotende. Het is een gelijkenis ziende op het gelaat dergenen die zeer vertoornd zijn. Zie Ps. 74:1. |
| Ps. 74:1 EEN onderwijzing, voor Asaf. O God, waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide? |
|
6 14Gij spijst hen 15met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit 16een drieling. |
| 14 Dat is, Gij spijst ons. Zie Ps. 42:4. |
| Ps. 42:4 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, omdat zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? |
| 15 De zin dezer woorden is, dat hun het lijden zo gemeen is als eten en drinken, en dat zij met zeer grote zwarigheden bezocht werden. Of: tranenbrood, dat is, brood in de tranen gedoopt; of tranen in de plaats van brood, als Ps. 42:4. |
| Ps. 42:4 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, omdat zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? |
| 16 Of: een grote maat. Het Hebreeuwse woord betekent een maat, hetzij van natte, als hier, of droge waren, als het schijnt genomen te worden Jes. 40:12, waar drie gemene maten ingaan, waarvan de grootte ons onbekend is. |
| Jes. 40:12 Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in een waag en de heuvelen in een weegschaal? |
|
7 Gij hebt ons 17onzen naburen 18tot een twist gesteld, en bonze vijanden 19spotten onder elkander. |
| 17 Te weten den Edomieten, als Ps. 79:4, en anderen goddelozen. |
| Ps. 79:4 Wij zijn onzen naburen een smaadheid geworden; een spot en schimp dien die rondom ons zijn. |
| 18 Dat is, zij twisten en dwarsdrijven dagelijks tegen ons. Of: zij twisten onder elkander, wie de eer zal hebben van ons te onderdrukken. |
| b Ps. 44:14; 79:4. |
| Ps. 44:14 Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen die rondom ons zijn. Ps. 79:4 Wij zijn onzen naburen een smaadheid geworden; een spot en schimp dien die rondom ons zijn. |
| 19 Te weten met ons, als zij zien dat het ons kwalijk gaat. |
|
8 O God der heirscharen, 20breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten, zo zullen wij verlost worden. |
| 20 Zie vers 4. |
| vers 4 O God, breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. |
|
9 Gij hebt een 21wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt 22de heidenen verdreven en hebt 23denzelven geplant. |
| 21 Aldus noemt hij de kerk en het volk van Israël, als ook Jes. 5:1, 7. Jer. 2:21. Matth. 21:33. Mark. 12:1. Luk. 20:9. |
| Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. Jes. 5:7 Want de wijngaard des HEEREN der heirscharen is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn een plant Zijner verlustigingen; en Hij heeft gewacht naar recht, maar zie, het is schurftigheid; naar gerechtigheid, maar zie, het is geschreeuw. Jer. 2:21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in
verbasterde ranken van een vreemden wijnstok? Matth. 21:33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buitenslands. Mark. 12:1 EN Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buitenslands. Luk. 20:9 En Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buitenslands. |
| 22 Versta hier de zeven natiën der Kanaänieten. Zie het boek Jozua. Ps. 44:3; 78:55. |
| Ps. 44:3 Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten. Ps. 78:55 En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen. |
| 23 Te weten wijnstok, Ex. 15:17. Ps. 44:3. |
| Ex. 15:17 Die zult Gij inbrengen en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse welke Gij, o HEERE, gemaakt hebt tot Uw woning; het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o Heere. Ps. 44:3 Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten. |
|
10 Gij hebt de plaats voor hem 24bereid, en zijn wortelen 25doen inwortelen, zodat hij het land 26vervuld heeft. |
| 24 Dat is, Gij hebt de Kanaänieten voor hun aangezicht uitgestoten en verdreven, Ex. 23:28. Joz. 24:12. Zie de aant. op Gen. 24:31 aangaande de betekenis van het Hebreeuwse woord, hetwelk eigenlijk betekent uitzuiveren, reinigen, uitkeren. |
| Ex. 23:28 Ik zal ook horzels voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten. Joz. 24:12 En Ik zond horzels voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, gelijk
de beide koningen der Amorieten, niet door uw zwaard, noch door uw boog. Gen. 24:31 (kt.) En hij zeide: Kom in, gij gezegende des HEEREN, waarom zoudt gij buiten staan? Want ik heb het huis bereid en de plaats voor de kemels. |
| 25 Dat is, diep en vast in de aarde doen wassen. |
| 26 Te weten met zijn ranken. |
|
11 27De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als 28cederbomen Gods. |
| 27 De psalmist geeft te kennen dat het volk van Israël zeer vermenigvuldigd is geweest, door het gehele land Kanaän. |
| 28 Dat is, zeer grote, zeer hoge cederbomen. Zie de aant. Gen. 13:10. Ps. 36:7 staat bergen des Heeren, dat is, grote en hoge bergen. Of cederbomen Gods betekent hier: cederbomen van God Zelven geplant, als Ps. 104:16. |
| Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. Ps. 36:7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE, Gij behoudt mensen en beesten. Ps. 104:16 De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft; |
|
12 29Hij schoot zijn ranken uit 30tot aan de zee, en zijn scheuten tot 31aan de rivier. |
| 29 Te weten de wijnstok, dat is, het volk Gods, het volk van Israël. |
| 30 Te weten tot aan de Middellandse Zee, als Ps. 72:8. |
| Ps. 72:8 En Hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. |
| 31 Te weten Eufraat, als Ps. 72:8. |
| Ps. 72:8 En Hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. |
|
13 Waarom hebt Gij 32zijn muren doorgebroken, zodat allen die den weg voorbijgaan, hem plukken? |
| 32 Dat is, zijn sterkten of vastigheden, welke verbroken zijnde, zo ligt het land open tot een prooi zijner vijanden. Zie Ps. 89:41, 42. Jes. 5:5. |
| Ps. 89:41 Gij hebt al zijn muren doorgebroken, Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen. Ps. 89:42 Allen die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest. Jes. 5:5 Nu dan, Ik zal ulieden nu bekendmaken wat Ik Mijn wijngaard doen zal: Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. |
|
14 33Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en 34het wild des velds heeft hem afgeweid. |
| 33 Aldus noemt hij de vijanden en vervolgers van Gods volk, als Ps. 68:31, welke in die tijden inzonderheid waren de Assyriërs en Babyloniërs, als te lezen is 2 Kon. 17:6; 25:1. |
| Ps. 68:31 Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken, en dien die zich onderwerpt met stukken zilver; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
| 34 Hier kan men verstaan de wilde dieren waarmede God Zijn volk is dreigende, Lev. 26:22. Of de wrede tirannen, gelijk in ditzelve vers door de wilde zwijnen wordt te verstaan gegeven. Zie Job 4 op vers 11. |
| Lev. 26:22 Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven en uw vee uitroeien en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden. Job 4:11 (kt.) De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongen eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. |
|
15 O God der heirscharen, 35keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en 36bezoek dezen wijnstok, |
| 35 Te weten tot onze hulp, dewelke Gij, op ons vertoornd zijnde, nu langen tijd ons hebt onttrokken. |
| 36 Zie de aant. Gen. 21 op vers 1. Job 5:24. |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. Job 5:24 En gij zult bevinden dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen. |
|
16 En den stam dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat 37om den Zoon, 38Dien Gij U gesterkt hebt. |
| 37 Versta hier den Zone Gods. Vgl. Ps. 2:7. Jes. 9:5. Dan. 9:17, en hier vers 18. Anderen verstaan door den zoon hier een jonge spruit, en duiden het op Israël of de gemeente Gods. |
| Ps. 2:7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Dan. 9:17 En nu, o onze God, hoor naar het gebed Uws knechts en naar zijn smekingen, en doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is; om des Heeren wil. vers 18 Uw hand zij over den Man Uwer rechterhand, over des mensen Zoon, Dien Gij U gesterkt hebt. |
| 38 Vgl. Jes. 49:1, 2, 3, 4, 5, 8, enz. Anders: (spruit) die Gij groot en sterk gemaakt hebt tot Uw eer, en om vrucht daarvan te genieten. |
| Jes. 49:1 HOORT naar Mij, gij eilanden, en luistert toe, gij volken van verre. De HEERE heeft Mij geroepen van den buik aan, van Mijner moeders ingewand af heeft Hij Mijn Naam gemeld. Jes. 49:2 En Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; en Hij heeft Mij tot een zuiveren Pijl gesteld, in Zijn pijlkoker heeft Hij Mij verborgen. Jes. 49:3 En Hij heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Knecht, Israël, door Welken Ik verheerlijkt zal worden. Jes. 49:4 Doch Ik zeide: Ik heb tevergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdellijk toegebracht; gewisselijk, Mijn recht is bij den HEERE en Mijn werkloon is bij Mijn God. Jes. 49:5 En nu zegt de HEERE, Die Mij Zich van moeders buik af tot een Knecht geformeerd heeft, dat Ik Jakob tot Hem wederbrengen zou, maar Israël zal zich niet verzamelen laten; nochtans zal Ik verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN, en Mijn God zal Mijn Sterkte zijn. Jes. 49:8 Alzo zegt de HEERE: In den tijd des welbehagens heb Ik U verhoord en ten dage des heils heb Ik U geholpen; en Ik zal U bewaren en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, om het aardrijk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beërven; |
|
17 39Hij is met vuur verbrand, hij is afgehouwen; 40zij komen om van het schelden Uws aangezichts. |
| 39 Te weten de stam, vers 16, of de wijnstok, als vers 9. |
| vers 16 En den stam dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat om den Zoon, Dien Gij U gesterkt hebt. vers 9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant. |
| 40 Te weten de mensen, en met name Uw volk Israël (van hetwelk hier gesproken wordt) vergaat, wanneer Gij Uw aangezicht tegen hetzelve zet om den vloek tegen hem uit te spreken. Zie Ps. 9, de aant. op vers 6. |
| Ps. 9:6 (kt.) Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd tot in eeuwigheid en altoos. |
|
18 41Uw hand zij 42over den Man Uwer rechterhand, over des mensen Zoon, Dien Gij U gesterkt hebt. |
| 41 Versta dit vers van den Zone Gods, den Messias, van Denwelken gesproken is vers 16. Uw hand zij over Hem, is zoveel als: Zijt met Hem, onderhoud Hem en bevorder Zijn Rijk. Zie gelijke manier van spreken Ezra 7:6, enz., en vgl. Ps. 118:25. Jes. 11:2, 3; 61:1. Hand. 10:38. |
| vers 16 En den stam dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat om den Zoon, Dien Gij U gesterkt hebt. Ezra 7:6 Deze Ezra toog op uit Babel, en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN zijns Gods over hem, al zijn verzoek. Ps. 118:25 Och HEERE, geef nu heil; och HEERE, geef nu voorspoed. Jes. 11:2 En op Hem zal de Geest des HEEREN rusten: de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN. Jes. 11:3 En Zijn rieken zal zijn in de vreze des HEEREN; en Hij zal naar het gezicht Zijner ogen niet richten, Hij zal ook naar het gehoor Zijner oren niet bestraffen. Jes. 61:1 DE Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; Hand. 10:38 Belangende Jezus van Nazareth, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen die van den duivel overweldigd waren; want God was met Hem. |
| 42 Dat is, Dien Gij zo liefhebt als Uw rechterhand. Zie Gen. 35:18. Of: den Man Die Uw Naaste of Metgezel is, Zach. 13:7 (als zijnde Uw eeuwige Zoon) en door Welken Gij Uw kracht uitstrekt, alles geschapen hebt, onderhoudt en regeert, Joh. 1:3. Kol. 1:16. Hebr. 1:2, 3, en tot Welken Gij gezegd hebt: Zit tot Mijn rechterhand, enz., Ps. 110:1, genoemd des mensen Zoon, Ps. 8:5. Hebr. 2:6, 9, en doorgaans in het Nieuwe Testament, gelijk Hij ook alzo verschenen is, Dan. 7:13. Bij dezen man (alsook bij des mensen zoon, waarvan terstond volgt) verstaan sommigen het volk van Israël, die ook Gods eerstgeboren zoon genoemd wordt, Ex. 4:22. |
| Gen. 35:18 En het geschiedde als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. Zach. 13:7 Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden. Joh. 1:3 Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is. Kol. 1:16 Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; Hebr. 1:2 Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Ps. 8:5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Hebr. 2:6 Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt? Hebr. 2:9 Maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond, Die een weinig minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou. Dan. 7:13 Verder
zag ik in de nachtgezichten, en zie, er kwam Een met de wolken des hemels, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden Hem voor Denzelven naderen. Ex. 4:22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël. |
|
19 Zo zullen wij van U niet terugkeren; behoud ons in het leven, zo zullen wij Uw Naam aanroepen. |
20 O HEERE, God der heirscharen, 43breng ons weder; 44laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. |
| 43 Zie vers 4. |
| vers 4 O God, breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. |
| 44 Zie vers 4. |
| vers 4 O God, breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. |