Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods gemeente beklaagt zich over de uiterste wreedheid der vijanden, die Jeruzalem en den tempel hadden verwoest, en bidt Hem dat Hij, door te vergeten en te verzoenen haar zonden, om Zijner eer wil, haar genadiglijk en spoediglijk verlosse en de vijanden straffe, tot eeuwigen lof Zijns Naams. |
Klacht over Jeruzalems ondergang |
1 EEN psalm van 1Asaf. O God, heidenen zijn gekomen in Uw 2erfenis, zij hebben 3den tempel Uwer heiligheid verontreinigd, zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld. |
| 1 Zie Ps. 50 op vers 1. |
| Ps. 50:1 (kt.) EEN psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang. |
| 2 Versta het land Kanaän, en Jeruzalem in het bijzonder. Zie Ps. 68 op vers 10. |
| Ps. 68:10 (kt.) Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God; en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. |
| 3 Dat is, Uw heiligen tempel. |
|
2 Zij hebben 4de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijze gegeven, het vlees Uwer 5gunstgenoten aan het gedierte des lands. |
| 4 Hebr. het dode lichaam; als vers 11 des gevangenen, dat is, der gevangenen, gelijk elders dikwijls. |
| vers 11 Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms. |
| 5 Zie Ps. 4 op vers 4. |
| Ps. 4:4 (kt.) Weet toch dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen als ik tot Hem roep. |
|
3 Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten, en er was niemand die hen begroef. |
4 aWij zijn onzen naburen een 6smaadheid geworden; een spot en schimp dien die rondom ons zijn. |
| a Ps. 44:14; 80:7. |
| Ps. 44:14 Gij stelt ons onzen naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen die rondom ons zijn. Ps. 80:7 Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder elkander. |
| 6 Zie Ps. 80:7 en vgl. Ps. 137:7. Ez. 35:2, 12, 13, 15. |
| Ps. 80:7 Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder elkander. Ps. 137:7 HEERE, gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe. Ez. 35:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen het gebergte Seïr, en profeteer tegen hetzelve, Ez. 35:12 En gij zult weten dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb die gij tegen de bergen Israëls gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter spijze gegeven. Ez. 35:13 Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord. Ez. 35:15 Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israëls, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seïr en gans Edom zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
|
5 bHoelange, 7HEERE? Zult Gij 8eeuwiglijk toornen? Zal Uw 9ijver als vuur branden? |
| b Ps. 89:47. |
| Ps. 89:47 Hoelange, o HEERE? Zult Gij U steeds verbergen? Zal Uw grimmigheid branden als een vuur? |
| 7 Of: Hoelange, HEERE, zult Gij steeds toornen? |
| 8 Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 13 op vers 2. |
| Ps. 13:2 (kt.) Hoelang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? |
| 9 Zie Ex. 20 op vers 5. |
| Ex. 20:5 (kt.) Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
|
6 c10Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen; en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. |
| c Jer. 10:25. |
| Jer. 10:25 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten die Uw Naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, en hem verteerd, en zijn woning verwoest. |
| 10 Gelijk water, als Hos. 5:10. Dat is, overval hen met straffen, in overvloed en met geweld. Vgl. Ps. 69:25. Jes. 42:25. Jer. 7:20; 10:25. Ez. 7:8; 20:33, 34. Openb. 16:1, enz. Wat het is God niet te kennen, zie daarvan Job 18 op vers 21. Hoewel het hier bijzonderlijk ziet op den gehelen afgodischen staat der heidenen in het punt van religie, die den waren God noch kenden noch dienden. |
| Hos. 5:10 De vorsten van Juda zijn geworden gelijk die de landpaal verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid als water over hen uitgieten. Ps. 69:25 Stort over hen Uw gramschap uit, en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. Jes. 42:25 Daarom heeft Hij over hen uitgestort de grimmigheid Zijns toorns en de macht des oorlogs; en Hij heeft hen rondom in vlam gezet, doch zij merken het niet; en Hij heeft hen in brand gestoken, doch
zij nemen het niet ter harte. Jer. 7:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds en over de vrucht des aardrijks, en zal branden en niet uitgeblust worden. Jer. 10:25 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten die Uw Naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, en hem verteerd, en zijn woning verwoest. Ez. 7:8 Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn tegen u volbrengen en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen. Ez. 20:33 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Zo Ik niet met een sterke hand en uitgestrekten arm, en met een uitgegoten grimmigheid over u zal regeren! Ez. 20:34 Want Ik zal u uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door een uitgegoten grimmigheid. Openb. 16:1 EN ik hoorde een grote stem uit den tempel, zeggende tot de zeven engelen: Gaat heen en giet de zeven fiolen van den toorn Gods uit op de aarde. Job 18:21 (kt.) Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen
die God niet kent. |
|
7 Want 11men heeft Jakob 12opgegeten, en zij hebben zijn lieflijke woning verwoest. |
| 11 Hebr. hij heeft, enz. Dat is, men heeft, of eenieder van hen heeft, enz. |
| 12 Vgl. Deut. 7 op vers 16. Ps. 14 op vers 4. |
| Deut. 7:16 (kt.) Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. Ps. 14:4 (kt.) Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan. |
|
8 dGedenk 13ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen, want wij zijn zeer 14dun geworden. |
| d Jes. 64:9. |
| Jes. 64:9 HEERE, wees niet zozeer verbolgen, en gedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk. |
| 13 Anders: tegen ons. Maar wij spreken ook alzo in onze taal: Ik zal hem dat gedenken, en gedenk mij dat niet. Vgl. Jer. 2:2, en zie Jer. 31:34. Ez. 18:22, en het tegendeel Jer. 14:10. Hos. 8:13; 9:9, en wijders, aangaande de manier van spreken, Gen. 8 op vers 1. Of: de misdaden der vorigen, dat is, onzer voorvaderen. |
| Jer. 2:2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. Ez. 18:22 Al zijn overtredingen die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden; in zijn gerechtigheid die hij gedaan heeft, zal hij leven. Jer. 14:10 Alzo zegt de HEERE van dit volk: Zij hebben zo liefgehad te zwerven, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken. Hos. 8:13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. |
| 14 Of: uitgeput, uitgeteerd, gering geworden. |
|
9 Help ons, o God onzes heils, ter oorzake van de eer Uws Naams; en red ons en 15doe verzoening over onze zonden, om Uws Naams wil. |
| 15 Of: bedek genadiglijk. Vgl. Ps. 65 op vers 4. |
| Ps. 65:4 (kt.) Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij, maar onze overtredingen, die verzoent Gij. |
|
10 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? 16Laat de wraak des vergoten bloeds Uwer knechten onder de heidenen voor onze ogen bekend worden. |
| 16 Anders: Laat Hem (onzen God) onder de heidenen bekend worden voor onze ogen, door de wraak des, enz. Vgl. Deut. 32:42, 43. Jer. 51:36, 37. |
| Deut. 32:42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn. Deut. 32:43 Juicht, gij heidenen met
Zijn volk; want Hij zal het bloed Zijner knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen wederkeren, en verzoenen Zijn land en Zijn volk. Jer. 51:36 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal uw twist twisten en uw wraak wreken, en Ik zal haar zee droogmaken en haar springader opdrogen. Jer. 51:37 En Babel zal worden tot steenhopen, een woning der draken, een ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij. |
|
11 Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; 17behoud overig de 18kinderen des doods, naar de 19grootheid Uws arms. |
| 17 Maak dat zij overblijven, behoud hen in het leven. |
| 18 Dat is, die als misdadigen ter dood verwezen of verordend zijn. Zie 2 Sam. 12 op vers 5. Spr. 31 op vers 8. |
| 2 Sam. 12:5 (kt.) Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods. Spr. 31:8 (kt.) Open uw mond voor den stomme, voor de rechtszaak van allen die omkomen zouden. |
| 19 Dat is, naar Uw grote mogendheid. Zie Job 40 op vers 4. Ps. 77:16. |
| Job 40:4 (kt.) Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij gelijk Hij met de stem donderen? Ps. 77:16 Gij hebt Uw volk door Uw arm verlost, de kinderen van Jakob en van Jozef. Sela. |
|
12 En geef onzen naburen 20zevenvoudig weder in hun 21schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere, gesmaad hebben. |
| 20 Zie Gen. 4 op vers 15. Ps. 12 op vers 7. |
| Gen. 4:15 (kt.) Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden. En de HEERE stelde een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond. Ps. 12:7 (kt.) De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. |
| 21 Dat is, overvloedig, en zo, dat zij het gevoelen en het aan hen beklijve. Alzo Jes. 65:7. Jer. 32:18. Luk. 6:38. |
| Jes. 65:7 Uw ongerechtigheden en uwer vaderen ongerechtigheden tegelijk, zegt de HEERE, die gerookt hebben op de bergen, en Mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen; daarom zal Ik hun vorig werkloon in hun boezem weder toemeten. Jer. 32:18 Gij, Die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; Gij grote, Gij geweldige God, Wiens Naam is HEERE der heirscharen; Luk. 6:38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden. |
|
13 Zo zullen wij, Uw volk en schapen Uwer weide, U loven in eeuwigheid, 22van geslacht tot geslacht; wij zullen Uw roem vertellen. |
| 22 Hebr. in geslacht en geslacht. |