Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods leiding met Zijn volk Israël |
1 EEN onderwijzing van Asaf. O mijn volk, neem mijn leer ter ore, neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds. |
2 aIk zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten van oudsher, a Ps. 49:5. Matth. 13:35. |
a Ps. 49:5 Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgen rede openen op de harp. Matth. 13:35 Opdat vervuld zou worden wat gesproken is door den profeet, zeggende: Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen; Ik zal voortbrengen dingen die verborgen waren van de grondlegging der wereld. |
3 Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben. |
4 Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. |
5 bWant Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken, b Deut. 4:9; 6:7. |
b Deut. 4:9 Alleenlijk wacht u en bewaar uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken al de dagen uws levens; en gij zult ze uw kinderen en uw kindskinderen bekendmaken. Deut. 6:7 En gij zult ze uw kinderen inscherpen en daarvan spreken, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat. |
6 Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen; |
7 En dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren; |
8 En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een cwederhorig en wederspannig geslacht, een geslacht dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God. c Ex. 32:9; 33:3, 5; 34:9. Deut. 9:6, 13; 31:27. |
c Ex. 32:9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. Ex. 33:3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. Ex. 33:5 En de HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israëls: Gij zijt een hardnekkig volk; in één ogenblik zou Ik in het midden van ulieden optrekken en zou u vernielen; doch nu, leg uw sieraad van u af, en Ik zal weten wat Ik u doen zal. Ex. 34:9 En hij zeide: Heere, indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel. Deut. 9:6 Weet dan dat u de HEERE uw God niet om uw gerechtigheid ditzelve goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk. Deut. 9:13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk. Deut. 31:27 Want ik ken uw wederspannigheid en uw harden nek. Zie, terwijl ik nog heden met ulieden leef, zijt gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoeveel te meer na mijn dood! |
9 De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds. |
10 Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet. |
11 En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. |
12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan. |
13 dHij kliefde de zee en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. d Ex. 14:21. |
d Ex. 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. |
14 eEn Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs. e Ex. 13:21. Ps. 105:39. |
e Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Ps. 105:39 Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. |
15 fHij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. f Ex. 17:6. Num. 20:11. Ps. 105:41. 1 Kor. 10:4. |
f Ex. 17:6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. Num. 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en hun beesten. Ps. 105:41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. |
16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. |
17 Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis. |
18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun lust, |
19 gEn zij spraken tegen God; zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? g Num. 11:1, 4. |
g Num. 11:1 EN het geschiedde als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers. Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
20 hZie, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden en beken overvloediglijk uitbraken; zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volk vlees toebereiden? h Ex. 17:6. Num. 20:11. |
h Ex. 17:6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. Num. 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en hun beesten. |
21 iDaarom hoorde de HEERE en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël, i Num. 11:1, enz. |
i Num. 11:1 EN het geschiedde als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers. |
22 Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden; |
23 Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende, |
24 kEn regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. k Ex. 16:14. |
k Ex. 16:14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde. |
25 lEen iegelijk at het brood der machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging. l Joh. 6:31. 1 Kor. 10:3. |
l Joh. 6:31 Onze vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten. 1 Kor. 10:3 En allen dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben, |
26 mHij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte; m Num. 11:31. |
m Num. 11:31 Toen voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkels van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde. |
27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën; |
28 En deed het vallen in het midden Zijns legers, rondom Zijn woningen. |
29 Toen aten zij en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht. |
30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust, hun spijze was nog in hun mond, |
31 nAls Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde. n Num. 11:33. 1 Kor. 10:5. |
n Num. 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. 1 Kor. 10:5 Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen. |
32 Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet door Zijn wonderen. |
33 Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking. |
34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg, |
35 En gedachten dat God hun Rotssteen was, en God de Allerhoogste hun Verlosser. |
36 En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. |
37 Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond. |
38 Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op. |
39 En Hij dacht dat zij vlees waren, een wind die heengaat en niet wederkeert. |
40 Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis! |
41 Want zij kwamen alweder en verzochten God, en stelden den Heilige Israëls een perk. |
42 Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag toen Hij hen van den wederpartijder verloste; |
43 Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan; |
44 oEn hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken. o Ex. 7:20. |
o Ex. 7:20 Mozes nu en Aäron deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en hij hief den staf op en sloeg het water dat in de rivier was, voor de ogen van Farao en voor de ogen van zijn knechten; en al het water in de rivier werd in bloed veranderd. |
45 pHij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde; en qvorsen, die hen verdierven. p Ex. 8:24. q Ex. 8:6. |
p Ex. 8:24 En de HEERE deed alzo; en er kwam een zware vermenging van ongedierte in het huis van Farao en in de huizen van zijn knechten, en over het ganse Egypteland; het land werd verdorven van deze vermenging. q Ex. 8:6 En Aäron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland. |
46 rEn Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan. r Ex. 10:13. |
r Ex. 10:13 Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht een oostenwind in dat land, dien gehelen dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht. |
47 sHij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgenbomen door vurigen hagelsteen. s Ex. 9:23. |
s Ex. 9:23 Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland. |
48 Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen. |
49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaad. |
50 Hij woog een pad voor Zijn toorn, Hij onttrok hun ziel niet van den dood, en thun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over. t Ex. 9:6. |
t Ex. 9:6 En de HEERE deed deze zaak des anderen daags, en al het vee der Egyptenaars stierf; maar van het vee der kinderen Israëls stierf niet één. |
51 vEn Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. v Ex. 12:29. |
v Ex. 12:29 En het geschiedde te middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. |
52 En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen als een kudde in de woestijn. |
53 Ja, Hij leidde hen zekerlijk, zodat zij niet vreesden, xwant de zee had hun vijanden overdekt. x Ex. 14:27, 28; 15:10. |
x Ex. 14:27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot haar kracht, en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee. Ex. 14:28 Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagens en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet één van hen over. Ex. 15:10 Gij hebt met Uw wind geblazen, de zee heeft hen gedekt; zij zonken onder als lood in geweldige wateren. |
54 En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft. |
55 En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen yin het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen. y Joz. 13:7. Ps. 136:21, 22. |
y Joz. 13:7 En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en den halven stam van Manasse, Ps. 136:21 En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:22 Ten erve aan Zijn knecht Israël; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
56 Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet. |
57 En zij weken terug en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd als een bedrieglijke boog. |
58 En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, zen verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden. z Deut. 32:16, 21. |
z Deut. 32:16 Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt. Deut. 32:21 Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen dat geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen die geen volk zijn, door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken. |
59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer. |
60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen. |
61 aEn Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders. a 1 Sam. 4:10, 11. |
a 1 Sam. 4:10 Toen streden de Filistijnen, en Israël werd geslagen en zij vloden een iegelijk in zijn tenten; en er geschiedde een zeer grote nederlaag, zodat er van Israël vielen dertigduizend voetvolks. 1 Sam. 4:11 En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. |
62 En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis. |
63 Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jongedochters werden niet geprezen. |
64 bHun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet. b 1 Sam. 4:11, 18, 19. |
b 1 Sam. 4:11 En de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven. 1 Sam. 4:18 En het geschiedde als hij van de ark Gods vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der poort, en brak den nek en stierf, want de man was oud en zwaar; en hij richtte Israël veertig jaar. 1 Sam. 4:19 En zijn schoondochter, Pínehas’ huisvrouw, was bevrucht, zij zou baren; als deze de tijding hoorde, dat de ark Gods genomen was en haar schoonvader gestorven was en haar man, zo kromde zij zich en baarde, want haar weeën overvielen haar. |
65 Toen ontwaakte de Heere als een slapende, als een held die juicht van den wijn. |
66 cEn Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste, Hij deed hun eeuwige smaadheid aan. c 1 Sam. 5:6; 6:4. |
c 1 Sam. 5:6 Doch de hand des HEEREN was zwaar over die van Asdod en verwoestte hen; en Hij sloeg hen met spenen, Asdod en haar landpalen. 1 Sam. 6:4 Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer dat wij Hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden spenen en vijf gouden muizen, naar het getal van de vorsten der Filistijnen; want het is enerlei plaag over u allen en over uw vorsten. |
67 Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet. |
68 Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad. |
69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid. |
70 dEn Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien. d 1 Sam. 16:11. 2 Sam. 7:8. |
d 1 Sam. 16:11 Voorts zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn. 2 Sam. 7:8 Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël. |
71 Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, eom te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis. e 2 Sam. 5:2. 1 Kron. 11:2. |
e 2 Sam. 5:2 Daartoe ook tevoren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden en gij zult tot een voorganger zijn over Israël. 1 Kron. 11:2 Zelfs ook tevoren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israël uitgeleid en ingeleid; ook heeft de HEERE uw God tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël. |
72 Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen. |