Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David dankt God, met alle vromen, voor de genadige verandering der zaken in Israël, en belooft, als hij van God (Die de Auteur is van verhogen en vernederen) koning over Israël zal gemaakt zijn, dat hij godzaliglijk zal regeren, straffende de goddelozen, en de vromen verhogende, en God dankende, Die de vromen wel laat drinken uit den beker Zijns toorns, maar de goddelozen den droesem uitzuipen. |
Gods Naam is nabij |
1 VOOR den 1opperzangmeester, 2Altáscheth; een psalm, 3een lied, 4voor Asaf. |
| 1 Zie Ps. 4 op vers 1. |
| Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
| 2 Zie Ps. 57 op vers 1. |
| Ps. 57:1 (kt.) EEN gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altáscheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. |
| 3 Zie Ps. 48 op vers 1. |
| Ps. 48:1 (kt.) EEN lied, een psalm, voor de kinderen van Korach. |
| 4 Anders: van Asaf, maar het schijnt ganselijk dat het gevoelen dergenen het eenvoudigst is, die uit vergelijking van den inhoud van dezen psalm met 2 Samuël 2; 3; 4; 5 afleiden, dat David zelf dezen psalm gemaakt en aan Asaf gegeven heeft, ten tijde als hij na Sauls dood koning was geworden over Juda, en de zaken na Isboseths dood daarop stonden dat hij het beloofde koninkrijk van gans Israël zou ontvangen, om God voor deze wonderlijke en genadige verandering der zaken te danken, met belofte dat hij alles wat in het land vervallen was, naar Gods wil zou herstellen, en zich gedragen als een voorbeeld van Jezus Christus. Vgl. ook dezen psalm met Psalm 101. |
| 2 Samuël 2 EN het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. 2 Samuël 3 EN er was een lange krijg tussen het huis van Saul en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker, maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker. 2 Samuël 4 ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. 2 Samuël 5 TOEN kwamen alle stammen Israëls tot David te Hebron, en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij. |
|
2 Wij loven U, o God, wij loven, dat Uw 5Naam nabij is; 6men vertelt Uw wonderen. |
| 5 Dat is, Gij Zelf, met de vervulling Uwer beloften, die Gij mij gedaan hebt. Anders: en Uw Naam is nabij, te weten in onzen mond. |
| 6 Hebr. zij vertellen, te weten ik, en allen die mij toegedaan zijn en dezen tijd met groot geduld verwacht hebben en U nu danken, als vers 2 gezegd. |
| vers 2 Wij loven U, o God, wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen. |
|
3 Als ik het 7bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik 8gans recht richten. |
| 7 Dat is, het koninkrijk, dat Gij mij beloofd hebt en de gezamenlijke stammen mij toegestemd hebben. Sommigen duiden het op den bestemden tijd des koninkrijks. Insgelijks de vergadering der oudsten, als een rijksdag hiertoe bestemd, of de bestemde plaats der heilige vergaderingen, te weten Sion, die David, koning geworden zijnde, terstond voornam te winnen tot een plaats van den godsdienst en van zijn koninklijken troon; de zaak al op hetzelfde uitkomende. |
| 8 Hebr. rechtheden of richtigheden richten; dat is, ik zal in alle rechtmatigheid en billijkheid richten en regeren; alzo elders dikwijls. |
|
4 Het land en al zijn inwoners waren 9versmolten, maar ik heb zijn pilaren 10vastgemaakt. 11Sela. |
| 9 Vanwege de vorige beroerten, allerlei ongebondenheid, schrik en vrees; alzo Joz. 2:9. Vgl. Deut. 1 op vers 28. |
| Joz. 2:9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn. Deut. 1:28 (kt.) Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. |
| 10 Of: gericht, recht gesteld. Ik heb begonnen alles in goede orde (in religie, regering en justitie) in Juda te herstellen, en zal zo, door Gods genade, voortgaan. |
| 11 Zie Ps. 3 op vers 3. |
| Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
|
5 Ik heb gezegd tot de 12onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den 13hoorn niet. |
| 12 Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 5 op vers 6. |
| Ps. 5:6 (kt.) De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid. |
| 13 Dat is, weest niet trots en hoogmoedig op uw geweld en heerlijkheid. Zie vers 11. Deut. 33 op vers 17. |
| vers 11 En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. Deut. 33:17 (kt.) Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. |
|
6 Verhoogt uw hoorn niet omhoog, spreekt niet met 14stijven hals. |
| 14 Dat is, stout en hardnekkig. Vgl. Ex. 32 op vers 9. Job 15:26. |
| Ex. 32:9 (kt.) Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. Job 15:26 Hij loopt tegen Hem aan met den hals, met zijn dikke, hoogverheven schilden; |
|
7 Want het 15verhogen komt niet uit het 16oosten, noch uit het westen, noch uit de 17woestijn; |
| 15 Dat iemand verheven wordt tot groten staat en waardigheid. |
| 16 Hebr. den uitgang, dat is, den opgang der zon. Zie Ps. 19:6. |
| Ps. 19:6 En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held om het pad te lopen. |
| 17 Dat is, van het zuiden, en (als enigen menen) noorden; want het Joodse land heeft woestijnen aan deze beide zijden, naar sommiger beschrijvingen. |
|
8 Maar God 18is Rechter; Hij vernedert dezen en verhoogt genen. |
| 18 Dit, en het volgende, ziet in het bijzonder op Davids verhoging tot het koninkrijk, dat hem God (hoewel hij eerst van Saul heeft moeten lijden) door Samuël beloofd had, en op Sauls vernedering en verstoting van het koninkrijk, gelijk hem God door Samuël voorzegd had. |
|
9 Want in des HEEREN hand is een 19beker, en de wijn is 20beroerd, vol van 21mengeling, en Hij 22schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen 23zijn 24droesems 25uitzuigende drinken. |
| 19 Zie van deze gelijkenis Job 21 op vers 20, enz. Ps. 11 op vers 6. |
| Job 21:20 (kt.) Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen? Ps. 11:6 (kt.) Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. |
| 20 Of: bedroesemd. Zie van het Hebreeuwse woord Job 16 op vers 16. Ps. 46:4. Anders: troebel, sterk, rood. |
| Job 16:16 (kt.) Mijn aangezicht is gans bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des doods schaduw; Ps. 46:4 Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door derzelver verheffing. Sela. |
| 21 Dat is, vol toebereid om te drinken, gelijk men sterken wijn in die landen met water placht te mengen. Vgl. Spr. 9:2. Openb. 14:10, enz. |
| Spr. 9:2 Zij heeft Haar slachtvee geslacht, Zij heeft Haar wijn gemengd, ook heeft Zij Haar tafel toegericht. Openb. 14:10 Die zal ook drinken uit den wijn van den toorn Gods, die ongemengd ingeschonken is in den drinkbeker Zijns toorns; en zal gepijnigd worden met vuur en sulfer voor de heilige engelen en voor het Lam. |
| 22 Of: Hij heeft daaruit geschonken, te weten eerst Zijn eigen volk, als David en zijn vromen metgezellen geschied was. Vgl. Ps. 73:10. Jer. 25:17, 18. 1 Petr. 4:17. |
| Ps. 73:10 Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt, Jer. 25:17 En ik nam den beker van des HEEREN hand, en ik gaf te drinken al den volken tot welke de HEERE mij gezonden had; Jer. 25:18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage; 1 Petr. 4:17 Want het is de tijd dat het oordeel begint van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn dergenen die het Evangelie Gods ongehoorzaam zijn? |
| 23 Te weten van den beker. |
| 24 Dat is, de zwaarste straffen met het eeuwig verderf. |
| 25 Hebr. uitdrukkende. Vgl. Jes. 51:17. Ez. 23:34. |
| Jes. 51:17 Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem, gij die gedronken hebt van de hand des HEEREN den beker Zijner grimmigheid; den droesem van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken, ja, uitgezogen. Ez. 23:34 Gij zult hem drinken en uitzuigen, en zijn scherven zult gij brijzelen en uw borsten zult gij afrukken; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. |
|
10 En ik zal het in eeuwigheid verkondigen, ik zal den God Jakobs psalmzingen. |
11 En ik zal alle 26hoornen der goddelozen afhouwen; de 27hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. |
| 26 Dat is, het geweld waarmede zij den vrome beschadigen. Zie vers 5. |
| vers 5 Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet. |
| 27 Dat is, macht en heerlijkheid. |