Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De kerke Gods klaagt over de gruwelijke verwoestingen, die de vijanden overal, bijzonderlijk in den tempel en de synagogen, hadden aangericht; en Hem voordragende des vijands wreedheid en godslasteringen, het tegenwoordig gebrek van Gods gewoonlijke genadetekenen, Zijn voorgaande wonderen en weldaden, den ellendigen staat Zijner beminde en weerloze kerk en de vastigheid van Zijn verbond, bidt om verlossing, tot Zijn eer en der vijanden beschaamdheid. |
Klaaglied over het verwoeste heiligdom |
1 EEN 1onderwijzing, 2voor Asaf. O God, waarom verstoot Gij in 3eeuwigheid? Waarom zou Uw 4toorn roken tegen de 5schapen Uwer weide? | | 1 Zie Ps. 32 op vers 1. Ps. 32:1 (kt.) EEN onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. |
2 Of: van Asaf, hetwelk men kan verstaan van Asaf zelven of zijn nakomelingen. Zie Ps. 50 op vers 1. Sommigen menen dat Asaf zelf door den profetischen geest dezen psalm gemaakt heeft van toekomende tijden, om gebruikt te worden als deze zwarigheden Gods volk zouden overkomen. Ps. 50:1 (kt.) EEN psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang. |
3 Of: voor altoos, ganselijk, ten enenmale. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 13 op vers 2. Ps. 13:2 (kt.) Hoelang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? |
4 Of: Uw neus. Vgl. 2 Sam. 22:16. Anders is rokende toorn zoveel als brandende toorn, gelijk Gods toorn dikwijls bij vuur vergeleken wordt waarvan de rook opgaat. Zie Deut. 29:20. Ps. 80:5. 2 Sam. 22:16 En de diepe kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het schelden des HEEREN, van het geblaas des winds van Zijn neus. Deut. 29:20 De HEERE zal hem niet willen vergeven, maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen. Ps. 80:5 O HEERE, God der heirscharen, hoelang zult Gij roken tegen het gebed Uws volks? |
5 Zie Ps. 100:3. Ps. 100:3 Weet dat de HEERE is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide. |
2 Gedenk aan Uw 6vergadering, die Gij vanouds verworven hebt; de 7roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt. | | 6 Uw gemeente, Uw volk Israël. |
7 Dat is, Israël, die Uw erfdeel is, dat Gij Uzelven als met roeden hebt toegemeten. Alzo Jer. 10:16. Vgl. Deut. 32 op vers 9. Ps. 16:5, 6. Jer. 10:16 Jakobs Deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. Deut. 32:9 (kt.) Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. Ps. 16:5 De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. Ps. 16:6 De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. |
3 Hef Uw 8voeten op tot de 9eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom 10verdorven. | | 8 Of: gangen, treden; dat is, haast U, treed hard aan, om deze langdurige verwoestingen te aanschouwen en daartegen te handelen; menselijk van God gesproken. |
9 Hebr. verwoestingen der eeuwigheid, dat is, langdurig. |
10 Of: geschonden. Hebr. eigenlijk: kwaad gemaakt. |
4 Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw 11vergaderplaatsen 12gebruld, zij hebben 13hun tekenen tot tekenen gesteld. | | 11 Waar men op gezette tijden vergadert om den godsdienst te verrichten en het Woord des Heeren te horen; als te dien tijde de tempel en de synagogen waren, van dewelke vers 8. vers 8 Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ons hen tezamen uitplunderen; zij hebben al Gods vergaderplaatsen in het land verbrand. |
12 Als leeuwen. |
13 Met hun afgodische tekenen of krijgsbanieren hebben zij het overal vervuld, tot een teken dat zij meester over ons zijn. |
5 Eenieder werd er 14bekend 15als een die de bijlen omhoog aanbrengt, in de dichtheid van een 16geboomte. | | 14 Hebr. Hij werd bekend; dat is, eenieder van de vijanden werd bekend, dat is, vermaard en beroemd, als hebbende een mannelijke daad bedreven. Vgl. Ps. 9:17. Spr. 31:23. Ps. 9:17 De HEERE is bekend geworden, Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen. Higgajon, Sela. Spr. 31:23 Nun. Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands. |
15 Dat is, zij hebben niet anders gehouwen en gekerfd, dan of ze in een bos doende waren met hout houwen. |
16 Of: hout. Want men kan het ook nemen van het dichtgewrochte houtwerk van het heiligdom, den zin op hetzelfde uitkomende. Dan zou de overzetting aldus staan: als de bijlen omhoog of boven aanbrengende, of: als die de bijlen omhoog aanbracht, aandreef, aanvoerde; dat is, eenieder werd bekend als op zulke wijze te werk gaande, of daardoor, dat hij zo deed; omdat als of gelijk niet altoos ziet op enige gelijkheid, maar ook somtijds op de daad en waarheid. Zie Gen. 27 op vers 12. Neh. 7 op vers 2. Gen. 27:12 (kt.) Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zou ik een vloek over mij halen en niet een zegen. Neh. 7:2 (kt.) En ik gaf bevel aan mijn broeder Hanáni en aan Hanánja, den overste van den burcht te Jeruzalem, want hij was als een man van getrouwheid en godvrezende boven velen. |
6 Alzo hebben zij nu 17derzelver graveerselen tezamen met 18houwelen en beukhamers in stukken geslagen. | | 17 Dat is, het gegraveerde of gesneden werk van het heiligdom (waarvan vers 3) waar de gemeente placht te vergaderen, op dewelke het woordje haar schijnt te zien. Hebr. haar openingen. Zie van ditzelve woord Ex. 28:11. vers 3 Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven. Ex. 28:11 Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegelen graveert, zult gij deze twee stenen graveren met de namen der zonen van Israël; gij zult ze maken dat ze omvat zijn in gouden kasjes. |
18 Het Hebreeuwse woord komt van aanstoten, vallen, nedervellen, betekenende alzo een instrument waarmede men iets afscheurt of aftrekt om iets neder te vellen, als houwelen, haken, hellebaarden. |
7 aZij hebben Uw heiligdommen in het vuur 19gezet, 20ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd. | | a 2 Kon. 25:9. 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
19 Hebr. gezonden. |
20 Dat is, tot den grond toe, of: zij hebben haar ontheiligd, afbrekende en slechtende die ter aarde. |
8 Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ons hen tezamen 21uitplunderen; zij hebben al Gods 22vergaderplaatsen in het land verbrand. | | 21 Of: onderdrukken. Van het Hebreeuwse woord komt een ander, dat een duif betekent, omdat zij als elks mans roof is. Anders: Hun kinderen zeggen in hun hart: Zij hebben al, enz. |
22 Dat is, alle synagogen en scholen der profeten, waar Gods Woord gelezen en verklaard of geleerd werd. |
9 Wij zien onze 23tekenen niet; er is geen 24profeet meer, noch iemand bij ons, die weet 25hoelang. | | 23 De gewone en buitengewone tekenen van Gods genadige tegenwoordigheid en gunst. |
24 Vgl. Ez. 7:26. Dewijl nochtans de auteur van dezen psalm een man Gods en profeet geweest is, schijnt het gevoelen dergenen zo vreemd niet te zijn, die menen dat deze psalm van Asaf of enigen anderen profeet van dien naam (gelijk dergelijke profetische voorberichten elders in Gods Woord gevonden worden) gemaakt is, aleer deze zwarigheden Gods volk zijn overkomen, en als de openbare godsdienst nog in zwang was, als afgeleid wordt uit vers 1; om Gods kerk te dienen in verscheidene volgende tijden, eensdeels in de Babylonische gevangenis, nadat Ezechiël heeft opgehouden te profeteren, anderdeels onder de gruwelijke tirannie van Antiochus, waarvan sommigen dit bijzonderlijk verstaan, dewijl de tijd der verlossing uit de Babylonische gevangenis door Jeremia uitdrukkelijk was geprofeteerd. Sommigen verstaan dat deze psalm (als ook dergelijke andere) ten tijde van Antiochus gemaakt is, van een man Gods of profeet, dat is, leraar, die wel door ingeven des Heiligen Geestes Gods volk geleerd en dezen psalm gedicht heeft, maar geen zulk profeet geweest is als de anderen, die bijzonderlijk alzo genoemd zijn, omdat zij Goddelijke openbaringen van toekomende dingen gehad hebben, van welke Maleachi de laatste geweest is. Ez. 7:26 Ellende zal op ellende komen, en er zal gerucht op gerucht wezen; dan zullen zij het gezicht van een profeet zoeken, maar de wet zal vergaan van den priester, en de raad van de oudsten. vers 1 EEN onderwijzing, voor Asaf. O God, waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide? |
25 Dat is, hoelang deze ellenden en verwoestingen zullen duren. |
10 Hoelang, o God, zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw Naam 26in eeuwigheid lasteren? | | 26 Dat is, altoos, steeds. Zie op vers 1. vers 1 (kt.) EEN onderwijzing, voor Asaf. O God, waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide? |
11 Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw 27rechterhand af? Trek ze uit het midden van Uw 28boezem, 29maak een einde. | | 27 Met dewelke Gij ons zo krachtiglijk pleegt te beschutten en te verlossen. Menselijk van God gesproken. |
28 Dat is, stel ze te werk; het tegendeel wordt gezegd van dien dien het verdriet te werken, Spr. 26:15. Spr. 26:15 De luiaard verbergt zijn hand in den boezem; hij is te moede om die weder tot zijn mond te brengen. |
29 Te weten van deze verwoestingen des vijands en onze ellenden. Of: verteer, te weten deze vijanden. Anders: Steek ze ten volle uit het midden Uws boezems. |
12 Evenwel is God mijn Koning vanouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde. | | |
13 bGij hebt door Uw sterkte de 30zee gespleten, Gij hebt de koppen der 31draken in de wateren verbroken. | | b Ex. 14:21, enz. Ex. 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. |
30 Versta het Rode Meer of de Schelfzee. |
31 Dat is, der trotse oversten van Farao. |
14 Gij hebt de 32koppen 33des leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijze gegeven 34aan het volk in dorre plaatsen. | | 32 Dat is, den groten kop, die in plaats van velen is; gelijk de olifant behemoth, dat is, beesten, genoemd wordt, omdat het een zeer groot beest is, Job 40:10, enz. Of versta door de koppen Farao’s oversten. Job 40:10 Zie nu, behémoth, welken Ik gemaakt heb nevens u, hij eet hooi gelijk een rund. |
33 Dat is, van het grote vreselijke zeegedierte of van de zeedraak, waarbij Farao hier vergeleken wordt en andere grote tirannen, Jes. 27:1. Vgl. ook Ez. 29:3, 4, 5; 32:2. Zie van leviathan Job 40:20, enz. Jes. 27:1 TE dien dage zal de HEERE met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken den leviathan, de langwemelende slang, ja, den leviathan, de kromme slomme slang; en Hij zal den draak die in de zee is, doden. Ez. 29:3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is mijne, en ik heb die voor mij gemaakt. Ez. 29:4 Maar Ik zal haken in uw kaken doen, en den vis uwer rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uw schubben kleven. Ez. 29:5 En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen; gij zult niet verzameld noch vergaderd worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter spijze gegeven. Ez. 32:2 Mensenkind, hef een klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk, en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren. Job 40:20 Zult gij den leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord dat gij laat nederzinken? |
34 Dat is, de vogels en wilde dieren, die de dode lichamen der verdronken Egyptenaars, aan land of aan den oever gedreven zijnde (Ex. 14:30), hebben opgegeten. Alzo worden mieren, sprinkhanen, konijntjes, enz., een volk en natie genoemd, Spr. 30:25, 26. Joël 1:6. Anders kan men het ook alzo verstaan, dat God Zijn volk den roof der Egyptenaars in de woestijn tot hun onderhoud gegeven heeft. Vgl. Num. 14:9 en Deut. 31:17 met de aantt. Ex. 14:30 Alzo verloste de HEERE Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaars; en Israël zag de Egyptenaars dood aan den oever der zee. Spr. 30:25 De mieren zijn een onsterk volk, evenwel bereiden zij in den zomer haar spijze; Spr. 30:26 De konijnen zijn een machteloos volk, nochtans stellen zij hun huis in den rotssteen; Joël 1:6 Want een volk is opgekomen over Mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws. Num. 14:9 Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig, en vreest gij niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood; hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet. Deut. 31:17 Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? |
15 cGij hebt een fontein en beek 35gekliefd, dGij hebt 36sterke 37rivieren uitgedroogd. | | c Ex. 17:5, 6. Num. 20:11. Ps. 105:41. Jes. 48:21. Ex. 17:5 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks en neem met u uit de oudsten van Israël; en neem uw staf in uw hand, waarmede gij de rivier sloegt, en ga heen. Ex. 17:6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. Num. 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en hun beesten. Ps. 105:41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. Jes. 48:21 En: Zij hadden geen dorst, toen
Hij hen leidde door de woeste plaatsen; Hij deed voor hen water uit den rotssteen vlieten; als Hij den rotssteen kliefde, zo vloeiden de wateren daarheen. |
35 Dat is, den rotssteen gekliefd, dat er een fontein en beek uit voortkwam. |
d Joz. 3:13, enz. Joz. 3:13 Want het zal geschieden, met dat de voetzolen der priesters die de ark des HEEREN, van den Heere der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, te weten de wateren die van boven afvlieten, en zij zullen op een hoop blijven staan. |
36 Hebr. rivieren der sterkte. |
37 Als de wateren der Jordaan, waar de kinderen Israëls op het droge zijn doorgegaan. Hij wil zeggen: Gij brengt water voort waar het niet is, en droogt het weg waar het is. |
16 De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; eGij hebt het 38licht en de zon bereid. | | e Gen. 1:14, enz. Gen. 1:14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren. |
38 Dat is, een lichtgevend lichaam, waardoor men hier de maan en sterren kan verstaan, om des nachts te lichten, gelijk de zon bij dag. Zie Gen. 1:16. Ps. 136:7, 8, en vgl. Job 31:26, alwaar door het licht de zon schijnt verstaan te worden, maar de maan uitdrukkelijk genoemd wordt. Gen. 1:16 God dan maakte die twee grote lichten; het grote licht tot heerschappij des daags, en het kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. Ps. 136:7 Dien Die de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:8 De zon tot heerschappij in den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Job 31:26 Zo ik het licht aangezien heb wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande, |
17 Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd. | | |
18 Gedenk hieraan; 39de vijand heeft den HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd. | | 39 Anders: de vijand heeft gesmaad of gehoond, o HEERE, enz. |
19 Geef 40aan het wild gedierte de 41ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop 42Uwer ellendigen niet 43in eeuwigheid. | | 40 Of: dezen wilden hoop. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 68 op vers 11. Ps. 68:11 (kt.) Uw hoop woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God. |
41 Dat is, het leven Uwer kerk; die zo machteloos en weerloos is om dezen wreden hoop tegen te staan als een tortelduif is tegen het geweld van wild gedierte; behelpende zich voorts in stilte met wenen en klagen tot God, en blijvende geestelijk en inwendiglijk schoon, eenvoudig, zachtmoedig en haar God getrouw. In welk opzicht de gelijkenis van duiven dikwijls in de Heilige Schrift gebruikt wordt. Zie Ps. 55:7; 56:1; 68:14. Hoogl. 1:15; 2:14; 4:1; 5:12; 6:9. Jes. 38:14; 59:11. Ez. 7:16. Hos. 11:11. Matth. 10:16. Ps. 55:7 Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen als ener duive gave! Ik zou heenvliegen, waar ik blijven mocht. Ps. 56:1 EEN gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. Ps. 68:14 Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven géluwen goud. Hoogl. 1:15 Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin; zie, gij zijt schoon, uw ogen zijn duiven ogen. Hoogl. 2:14 Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrots, in het verborgene ener steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet en uw gedaante is lieflijk. Hoogl. 4:1 ZIE, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten die het gras van den berg Gileads afscheren. Hoogl. 5:12 Zijn ogen zijn als der duiven bij de waterstromen, met melk gewassen, staande als in kasjes der ringen. Hoogl. 6:9 Een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige harer moeder, zij is de zuivere dergene die haar gebaard heeft; als de dochters haar zien, zo zullen zij haar welgelukzalig roemen, de koninginnen en de bijwijven, en zullen ze prijzen. Jes. 38:14 Gelijk een kraan of zwaluw, alzo piepte ik, ik kirde als een duif; mijn ogen verhieven zich omhoog; o HEERE, ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg. Jes. 59:11 Wij brommen allen gelijk als de beren en wij kirren doorgaans gelijk de duiven; wij wachten naar recht, maar er is geen; naar heil, maar het is verre van ons. Ez. 7:16 En hun ontkomenden zullen wel ontkomen, maar zij zullen op de bergen zijn, zij allen zullen zijn gelijk duiven der dalen, kermende, eenieder om zijn ongerechtigheid. Hos. 11:11 Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun huizen, spreekt de HEERE. Matth. 10:16 Zie, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven. |
42 Die U toebehoren en om Uws Naams wil lijden. Vgl. Ps. 69:27, 34; 72:2. Ps. 69:27 Want zij vervolgen dien Gij geslagen hebt, en maken een praat van de smart Uwer verwonden. Ps. 69:34 Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet. Ps. 72:2 Zo zal hij Uw volk richten met gerechtigheid, en Uw ellendigen met recht. |
43 Dat is, voor altoos. Als vers 1. vers 1 EEN onderwijzing, voor Asaf. O God, waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide? |
20 Aanschouw het 44verbond, want de 45duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld. | | 44 Dat Gij met Abraham en zijn zaad gemaakt hebt, gegrond in den Messias. |
45 Dat is, alle hoeken des lands zijn gelijk moordkuilen, waaruit de vijand alle geweld bedrijft. |
21 Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren, laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen. | | |
22 Sta op, o God, 46twist Uw twistzaak; gedenk der 47smaadheid die U van den dwaze wedervaart den gansen dag. | | 46 Zie Ps. 35:1. Ps. 35:1 EEN psalm van David. Twist, HEERE, met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders. |
47 Hebr. Uwer smaadheid, van een dwaze. |
23 Vergeet niet 48het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen die tegen U opstaan, 49klimt geduriglijk op. | | 48 Hebr. de stem. |
49 Dat is, neemt steeds toe. Vgl. 1 Kon. 22:35. Of: klimt op naar den hemel tot U; als Jona 1:2. 1 Kon. 22:35 En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wond vloeide in den bak des wagens. Jona 1:2 Maak u op, ga naar de grote stad Ninevé en predik tegen haar; want hunlieder boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht. |