Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David (mitsgaders de Heere Christus onder zijn voorbeeld) klaagt tot God over zijn menigvuldig zwaar lijden, bidt vuriglijk om verlossing, geeft zijn verstokte vijanden over tot het rechtvaardig verderf, en prijst God voor de behoudenis Zijner kerk. |
Een lijdenspsalm |
1 EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, op 2Schóschannim. | | 1 Zie Ps. 4 op vers 1. Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
2 Zie Ps. 45 op vers 1. Ps. 45:1 (kt.) EEN onderwijzing, een lied der liefden, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach, op Schóschannim. |
2 Verlos mij, o God, want de 3wateren zijn gekomen tot aan de ziel. | | 3 Dat is, overgrote gevaren dreigen mij het leven te benemen. Zie 2 Sam. 22 op vers 17. Alzo vss. 3, 15, 16. 2 Sam. 22:17 (kt.) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. vers 3 Ik ben gezonken in grondelozen modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. vers 15 Ruk mij uit het slijk en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. vers 16 Laat mij den watervloed niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden, en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. |
3 Ik ben gezonken in 4grondelozen modder, 5waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed 6overstroomt mij. | | 4 Hebr. modder der grondeloosheid of diepte. |
5 Hebr. en daar is (om zo te spreken) geen staanplaats, dat is, geen vastigheid, grond; ik zink er al dieper en dieper in. |
6 Dat is, dreigt mij weg te rukken. Hier wordt gebruikt het woord schibboleth, waarvan Richt. 12 op vers 6. Alzo onder, vers 16. Richt. 12:6 (kt.) Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibboleth; maar hij zeide: Sibboleth, en kon het alzo niet recht spreken; zo grepen zij hem en versloegen hem aan de veren der Jordaan, dat te dien tijde van Efraïm vielen twee en veertig duizend. vers 16 Laat mij den watervloed niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden, en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. |
4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. | | |
5 Die mij 7zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te 8vernielen, die mij om 9valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; 10wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. | | 7 Hebr. tevergeefs, om niet. |
8 Hebr. die mij vernielen, dat is, zoeken te vernielen, uit te roeien, neder te smijten, die daarmede steeds bezig zijn, het schort aan hen niet, wil hij zeggen. Vgl. Ps. 56 op vers 2. Ps. 56:2 (kt.) Zijt mij genadig, o God, want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder. |
9 Hebr. om leugen, valsheid. |
10 David wil zeggen, dat hij, onschuldig zijnde, nochtans als een schuldige of misdadige wordt behandeld. Dit moet ook op Christus geduid worden, Die niet Zijn eigen, maar onze zonden heeft gedragen, Jes. 53:4, 5, 6, 7, 8. 1 Petr. 2:24; 3:18. Sommigen duiden het op den Heere Christus, in dezen zin, dat Hij het onrecht heeft moeten lijden, omdat Hij gezegd had dat Hij Gods Zoon was, daar Hij in der waarheid Gods eigen en eeuwige Zoon was, eenswezens met den Vader en geen geroofde Godheid hebbende. Zie Joh. 19:7. Filipp. 2:6. Jes. 53:4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Jes. 53:5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Jes. 53:6 Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de HEERE heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. Jes. 53:8 Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijn leeftijd uitspreken? Want Hij is afgesneden uit het land der levenden; om de overtreding mijns volks is de plaag op Hem geweest. 1 Petr. 2:24 Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij de zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt. 1 Petr. 3:18 Want Christus heeft ook ééns voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen; Die wel is gedood in het vlees, maar levend gemaakt door den Geest; Joh. 19:7 De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelven Gods Zoon gemaakt. Filipp. 2:6 Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, |
6 O God, Gij weet van mijn 11dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. | | 11 Of ik schuldig ben aan de zonden en boze stukken die zij mij ten laste leggen; het ongelijk dat zij mij aandoen, is U bekend. Alzo Job 16:18: aarde, bedek mijn bloed niet, te weten, indien ik het mocht vergoten hebben. Vgl. Ps. 38:6. Job 16:18 O aarde, bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats. Ps. 38:6 Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn dwaasheid. |
7 Laat 12hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen; laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls. | | 12 De vromen (wil hij zeggen), die het met mij houden en een goede uitkomst mijner zaak volgens Uw woord verwachten, en beschaamd zouden uitkomen, zo Gij mij verliet; nu is mijn zaak niet alleen hun zaak, maar ook Uw zaak, dewijl ik en zij ons tezamen aan U en Uw woord houden, daarom, enz. |
8 Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. | | |
9 13Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. | | 13 Dat is, niemand wil mij kennen, zelfs ook niet mijn naaste vrienden. Vgl. Job 19:13, 14, 15, 16. Ps. 27:10 met de aantt. Job 19:13 Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. Job 19:14 Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij. Job 19:15 Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen. Job 19:16 Ik riep mijn knecht en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem. Ps. 27:10 Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de HEERE zal mij aannemen. |
10 aWant de ijver 14van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen die U smaden, zijn op mij gevallen. | | a Joh. 2:17. Rom. 15:3. Joh. 2:17 En Zijn discipelen werden indachtig dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft Mij verslonden. Rom. 15:3 Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smadingen dergenen die U smaden, zijn op Mij gevallen. |
14 Dat is, tot of voor Uw huis. Dit wordt geduid op onzen Heere Christus, Joh. 2:17. Rom. 15:3. Joh. 2:17 En Zijn discipelen werden indachtig dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft Mij verslonden. Rom. 15:3 Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smadingen dergenen die U smaden, zijn op Mij gevallen. |
11 En ik heb geweend 15in het vasten mijner ziel, maar het is mij geworden tot 16allerlei smaad. | | 15 Of: met. De zin is: Als ik mijn ziel of persoon met vasten pijnigde of kwelde. Vgl. Ps. 35:13. Ps. 35:13 Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem. |
16 Hebr. smaadheden. |
12 En ik heb een 17zak tot mijn kleed 18aangedaan, maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden. | | 17 Zie Gen. 37 op vers 34. Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
18 Hebr. gegeven. |
13 Die in de poort 19zitten, klappen van mij; en ik ben een 20snarenspel dergenen die 21sterken drank drinken. | | 19 Waar men het gericht houdt en het volk bijeenkomt. Zie Gen. 22 op vers 17. Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
20 Of: speellied. Zie Job 30:9 met de aant. Job 30:9 Maar nu ben ik hun snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. |
21 Hebr. schechar. Zie Lev. 10 op vers 9. Dat is, der dronkaards. Hij wil zeggen, dat zij in hun drinkgelagen spotliederen van hem zongen en speelden. Lev. 10:10 (kt.) En om onderscheid te maken tussen het heilige en tussen het onheilige, en tussen het onreine en tussen het reine; |
14 Maar 22mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een 23tijd des welbehagens, o God, door de 24grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de 25getrouwheid Uws heils. | | 22 Alsof hij zeide: Ik weet in al deze mijn zwarigheden geen andere toevlucht dan tot U. |
23 Besloten in Uw wijzen en zeer genadigen raad, waarin Gij de tijden en minuten hebt geordineerd, wanneer Gij metterdaad wilt en zult bewijzen wat gunst Gij Uw kinderen toedraagt. Anders: in den tijd des welbehagens verhoor mij, o God, naar, enz. Vgl. Jes. 49:8. 2 Kor. 6:2. Jes. 49:8 Alzo zegt de HEERE: In den tijd des welbehagens heb Ik U verhoord en ten dage des heils heb Ik U geholpen; en Ik zal U bewaren en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, om het aardrijk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beërven; 2 Kor. 6:2 Want Hij zegt: In den aangenamen tijd heb Ik U verhoord, en in den dag der zaligheid heb Ik U geholpen. Zie, nu is het de welaangename tijd, zie, nu is het de dag der zaligheid. |
24 Of: veelheid. |
25 Dat is, heilzame trouw, die vereist dat Gij naar Uw beloften mij hoort en helpt. |
15 Ruk mij uit het 26slijk en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. | | 26 Vgl. Job 30:19. Ps. 40:3. Job 30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as. Ps. 40:3 En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt. |
16 Laat mij den watervloed niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden, en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. | | |
17 Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is 27goed; zie mij aan naar de 28grootheid Uwer barmhartigheden. | | 27 Dat is, lieflijk, nuttig, troostelijk. Vgl. Ps. 63:4. Ps. 63:4 Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zouden U prijzen. |
28 Of: veelheid. |
18 En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. | | |
19 Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij 29om mijner vijanden wil. | | 29 Omdat zij zo wreed, bitter en onverzoenlijk zijn, of opdat zij geen roem over mijn ondergang dragen tot oneer van Uw heiligen Naam. |
20 Gij weet 30mijn versmaadheid en mijn schaamte en mijn schande; al mijn benauwers zijn 31voor U. | | 30 Die ik van mijn vijanden moet lijden zonder mijn schuld. Vgl. vers 6. vers 6 O God, Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. |
31 Zijn U bekend, voor Uw ogen niet verborgen. |
21 De versmaadheid heeft mijn hart gebroken en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. | | |
22 Ja, bzij hebben mij 32gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. | | b Matth. 27:34, 48. Mark. 15:23. Joh. 19:28, 29. Matth. 27:34 Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. Matth. 27:48 En terstond een van hen toelopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken. Mark. 15:23 En zij gaven Hem gemirreden wijn te drinken; maar Hij nam dien niet. Joh. 19:28 Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst. Joh. 19:29 Er stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond. |
32 Of: venijn, vergiftig kruid, iets dat bovenmate bitter en zeer schadelijk was. Zie Deut. 29:18; 32:32. Klgld. 3:19. Hos. 10:4. Amos 6:12. Door het water daarvan wordt bittere ellende beduid, Jer. 8:14; 9:15; 23:15. Deut. 29:18 Dat onder ulieden niet zij een man of vrouw of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel die gal en alsem drage; Deut. 32:32 Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sódom en uit de velden van Gomórra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën. Klgld. 3:19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en gal. Hos. 10:4 Zij hebben woorden gesproken, valselijk zwerende in het verbondmaken; daarom zal het oordeel als een vergiftig kruid groenen op de voren der velden. Amos 6:12 Zullen ook paarden rennen op een steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen? Want gijlieden hebt het recht in gal verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid in alsem. Jer. 8:14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laat ons ingaan in de vaste steden en aldaar stilzwijgen. Immers heeft ons de HEERE onze God doen stilzwijgen, en ons met galwater gedrenkt, omdat wij tegen den HEERE gezondigd hebben. Jer. 9:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Zie, Ik zal dit volk spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met galwater, Jer. 23:15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen van deze profeten alzo: Zie, Ik zal hen met alsem spijzigen en met galwater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land. |
23 cHun 33tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot 34volle vergelding, tot een valstrik. | | c Rom. 11:9. Rom. 11:9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en tot een val en tot een aanstoot en tot een vergelding voor hen; |
33 Dat is, spijze, drank en wat tot des mensen onderhoud en verkwikking zou dienen; waarmede de goddelozen dikwijls tot hun verderf verstrikt en gevangen worden. Zie Rom. 11:9, en vgl. 2 Kor. 2:15, 16. Deze en de volgende gebeden en wensen zijn profetieën van lichamelijke en geestelijke, tijdelijke en eeuwige straffen, die den verstokten vijanden van God, van Zijn kerk, en bijzonderlijk van onzen Heere Jezus Christus, zouden overkomen. Rom. 11:9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en tot een val en tot een aanstoot en tot een vergelding voor hen; 2 Kor. 2:15 Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen die zalig worden, en in degenen die verloren gaan; 2 Kor. 2:16 Dezen wel een reuk des doods ten dode, maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam? |
34 Hebr. vergeldingen; dat is, tot Gods volle wederwraak, van hetgeen zij in het voorgaande vers gezegd worden gedaan te hebben. Anders: hetgeen tot vrede of welstand zou dienen, worde, of: zij hun tot een val. |
24 Laat hun dogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun 35lendenen geduriglijk waggelen. | | d Jes. 6:9; 29:10; 44:18. Rom. 11:10. Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Jes. 29:10 Want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten; de profeten en uw hoofden en
de zieners heeft Hij verblind. Jes. 44:18 Zij weten niet en verstaan niet, want het heeft hun ogen bestreken, dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan. Rom. 11:10 Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd. |
35 Dat zij onsterk en krachteloos zijn. |
25 Stort over hen Uw gramschap uit, en de hittigheid Uws toorns 36grijpe hen aan. | | 36 Dat zij Uw toorn gevoelen. |
26 eHun 37paleis zij verwoest, in hun tenten zij geen inwoner. | | e Hand. 1:20. Hand. 1:20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone; en: Een ander neme zijn opzienersambt. |
37 Of: burcht, kasteel, slot, heerlijke magnifieke bouwwerken. |
27 Want zij vervolgen dien Gij 38geslagen hebt, en 39maken een praat van de smart 40Uwer verwonden. | | 38 Dat is, dien Gij Vaderlijk kastijdt en beproeft, dien zoeken zij voorts op het lijf te vallen en te vernielen. Vgl. wijders (onzen Heere Christus aangaande) Jes. 53:4, 5. Matth. 26:31. Jes. 53:4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Jes. 53:5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Matth. 26:31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. |
39 Dat is, zij schimpen en spotten daarmede. |
40 Dat is, die Gij om Uwentwil, om Uws Naams wil, laat lijden. Vgl. vers 34, en aangaande de manier van spreken Ps. 37:22. vers 34 Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet. Ps. 37:22 Want Zijn gezegenden zullen de aarde erfelijk bezitten, maar Zijn vervloekten zullen uitgeroeid worden. |
28 41Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw 42gerechtigheid. | | 41 Hebr. Geef, stel; dat is, laat hen vallen van de ene zonde in de andere, geef hen over in een verkeerden zin, enz. Zie Rom. 1:24, 28; 11:8. 1 Thess. 2:16. 2 Thess. 2:11. Insgelijks Matth. 23:32. Sommigen verstaan door misdaad de straf der misdaad; alsof hij zeide: Doe straf tot hun straf. Rom. 1:24 Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkander te onteren; Rom. 1:28 En gelijk het hun niet goedgedacht heeft God in erkentenis te houden, zo heeft hen God overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen: Rom. 11:8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. 1 Thess. 2:16 En verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij allen tijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde. 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; Matth. 23:32 Gij dan ook, vervult de maat uwer vaderen. |
42 Dat zij voor U niet worden gerechtvaardigd en vrijgesproken van hun zonden; zie Joh. 12:39, 40. Rom. 10:3. Filipp. 3:9; maar, niet gelovende, in hun zonden sterven, Joh. 8:24. Joh. 12:39 Daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom gezegd heeft: Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Rom. 10:3 Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen. Filipp. 3:9 En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk
de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof; Joh. 8:24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven. |
29 Laat hen 43uitgedelgd worden uit het boek 44des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. | | 43 Dat is (als de volgende woorden verklaren), doe blijken dat zij niet behoren tot het getal Uwer uitverkorenen en bij U daaronder niet zijn aangeschreven, hoewel zij bij zichzelven en andere mensen voor Uw volk worden gehouden en daaronder gerekend, maar snijd Gij hen af, enz. Alzo worden Job 39:20 ontbloten van wijsheid en des verstands niets mededelen door elkander verklaard. Zodat en hier bekwamelijk kan genomen worden voor dat is. Zie hiervan wijders Ex. 32 op vss. 32, 33, en vgl. Ps. 22:31; 87:6. Insgelijks Jes. 4:3. Ez. 13:9. Rom. 11:20. Job 39:20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niets medegedeeld. Ex. 32:32 (kt.) Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven zult! Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt. Ex. 32:33 (kt.) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mij zondigt. Ps. 22:31 Het zaad zal Hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten. Ps. 87:6 De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela. Jes. 4:3 En het zal geschieden dat de overgeblevene in Sion en de overgelatene in Jeruzalem zal heilig geheten worden, een iegelijk die geschreven is ten leven te Jeruzalem; Ez. 13:9 En Mijn hand zal zijn tegen de profeten die ijdelheid zien en leugen voorzeggen; zij zullen in de vergadering Mijns volks niet zijn, en in het schrift van het huis Israëls niet geschreven worden, en in het land Israëls niet komen; en gij zult weten dat Ik de Heere HEERE ben. Rom. 11:20 Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. |
44 Of: der levenden. |
30 Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God, zette mij in een hoog vertrek. | | |
31 Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken. | | |
32 En het zal den HEERE 45aangenamer zijn dan een 46os of een gehoornde var, die de 47klauwen verdeelt. | | 45 Hebr. beter; dat is, bevalliger. |
46 Dat is, offeranden van beesten. Zie Ps. 40:7; 50:13, 14, 15. Ps. 40:7 Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt Mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist. Ps. 50:13 Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? Ps. 50:14 Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uw geloften. Ps. 50:15 En roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren. |
47 Zie Lev. 11 op vers 3. Lev. 11:3 (kt.) Al wat onder de beesten den klauw verdeelt en de kloof der klauwen in tweeën klieft en
herkauwt, dat zult gij eten. |
33 De 48zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij die God zoekt, ulieder hart zal leven. | | 48 Zie Ps. 10 op vers 17; 22 op vers 27. Ps. 10:17 (kt.) HEERE, Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; Ps. 22:27 (kt.) De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven. |
34 Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn 49gevangenen niet. | | 49 Hebr. gebondenen, dat is, Zijn getrouwe knechten, die Hij om Zijns Naams wil laat lijden. Vgl. vers 27. Ef. 3:1. vers 27 Want zij vervolgen dien Gij geslagen hebt, en maken een praat van de smart Uwer verwonden. Ef. 3:1 OM deze oorzaak ben ik, Paulus, de gevangene van Christus Jezus voor u, die heidenen zijt; |
35 Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën en al wat daarin 50wriemelt. | | 50 Zie Gen. 1 op vers 21. Gen. 1:21 (kt.) En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was. |
36 Want God zal 51Sion verlossen en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen 52zij wonen en 53haar erfelijk bezitten; | | 51 Dat is, Zijn kerk. Zie Ps. 2 op vers 6. Ps. 2:6 (kt.) Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. |
52 Te weten de zachtmoedigen, die God zoeken, Zijn knechten en liefhebbers, vers 33, en in het volgende. vers 33 De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij die God zoekt, ulieder hart zal leven. |
53 Te weten Sion; en zo in het volgende vers. |
37 En het 54zaad Zijner knechten zal haar beërven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. | | 54 Dat is, de nakomelingen. Zie Ps. 22 op vers 31. Ps. 22:31 (kt.) Het zaad zal Hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten. |