Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Bij het opbrengen van de ark des verbonds in Sion vermaant David, dat men God love over Zijn wonderbare liefde en kracht, door dewelke Hij Zijn volk uit Egypte verlost, door de woestijn geleid, in Kanaän gevoerd en geplant, hun vijanden gedempt en Sion tot Zijn en Zijner arke woonstede verkoren heeft; onder welke zaken hij zich in den geest verheugt over onzen Heere Jezus Christus, bijzonderlijk over Zijn verrijzenis en hemelvaart, mitsgaders de heilzame gaven en weldaden, die de kerk der Joden en heidenen daarvan geniet, zo op aarde als in het hemels Kanaän, om God eeuwiglijk te prijzen. |
Danklied na overwinning |
1 EEN 1psalm, een lied van David, voor den opperzangmeester. |
| 1 Zie Ps. 4 op vers 1; 48 op vers 1. |
| Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. Ps. 48:1 (kt.) EEN lied, een psalm, voor de kinderen van Korach. |
|
2 a2God zal opstaan, Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en Zijn haters zullen van Zijn aangezicht vlieden. |
| a Num. 10:35. |
| Num. 10:35 Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, HEERE, en laat Uw vijanden verstrooid worden en Uw haters van Uw aangezicht vlieden. |
| 2 Gelijk door Mozes geprofeteerd is, Num. 10:35. De zin dezer woorden is: Als God opstaat, zo worden, enz. Dergelijke samenvoeging van twee leden en verwisseling van tijden wordt in dien zin dikwijls gebruikt, inzonderheid in het boek Job en de Psalmen. Anders: Dat God opsta, enz., of: Laat God opstaan, biddende en wensenderwijze, en zo in het volgende. De zin is: Als God Zich (om zo te spreken) maar begint te reppen, zo is het met al het woeden der vijanden gedaan. De profeet neemt deze woorden uit Num. 10:35, waaruit, alsook uit vss. 25, 26, afgeleid wordt, dat deze psalm van David gemaakt is over het opbrengen der ark in Sion, 2 Samuël 6, of de victories die op Gods antwoord en belofte (bij de ark gegeven) verkregen zijn; zie 2 Sam. 5:19, enz.; 8:1, enz.; en voornamelijk op de victorieuze verrijzenis en hemelvaart van onzen Heere Christus (Wiens voorbeelden dit waren) over al Zijn en onze geestelijke vijanden, als te zien Ef. 4:8, 9, 10. |
| Num. 10:35 Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, HEERE, en laat Uw vijanden verstrooid worden en Uw haters van Uw aangezicht vlieden. Num. 10:35 Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, HEERE, en laat Uw vijanden verstrooid worden en Uw haters van Uw aangezicht vlieden. vers 25 O God, zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom. vers 26 De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden. 2 Samuël 6 DAARNA verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israël, dertigduizend. 2 Sam. 5:19 Zo vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zekerlijk in uw hand geven. 2 Sam. 8:1 EN het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-Amma uit der Filistijnen hand. Ef. 4:8 Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen, en heeft den mensen gaven gegeven. Ef. 4:9 Nu, dit: Hij is opgevaren; wat is het, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de nederste delen der aarde? Ef. 4:10 Die nedergedaald is, is Dezelfde ook Die opgevaren is ver boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou. |
|
3 Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht. |
4 Maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden, zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn. |
5 Zingt Gode, psalmzingt Zijn Naam, 3hoogt de wegen voor Dien Die in de 4vlakke velden rijdt, omdat Zijn Naam is 5HEERE; en springt op van vreugde voor 6Zijn aangezicht. |
| 3 Dit duiden sommigen op het leiden van Israël door de woestijn naar Kanaän, en wijders op het geestelijke, waarvan Jes. 40:3. Anders: verhoogt Dien Die, enz. Het Hebreeuwse woord wordt dikwijls en eigenlijk gebruikt van ophogen der wegen en straten, doch voorts ook van hogelijk roemen, met lof verheffen, Spr. 4:8; insgelijks zich verheffen, Ex. 9:17. |
| Jes. 40:3 Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Spr. 4:8 Verhef haar, en zij zal u verhogen; zij zal u vereren, als gij haar omhelzen zult. Ex. 9:17 Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken? |
| 4 Sommigen verstaan hier (uit vergelijking van vers 34) den derden hemel, alzo genoemd vanwege de grote ruimte en volkomen lieflijkheid. Vgl. Job 22:14. Ps. 16:11. |
| vers 34 Dien Die daar rijdt in den hemel der hemelen, die vanouds is; zie, Hij geeft Zijn stem, een stem der sterkte. Job 22:14 De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen. Ps. 16:11 Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk. |
| 5 Hebr. Jah, dat zoveel is als Jehovah, zijnde daarvan afgekort. Vgl. 2 Sam. 6:2, en zie Gen. 2 op vers 4. Ps. 89 op vers 9. |
| 2 Sam. 6:2 En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. Gen. 2:4 (kt.) Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte, Ps. 89:9 (kt.) O HEERE, God der heirscharen, wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE? En Uw getrouwheid is rondom U. |
| 6 Te weten van God, Die Zijn tegenwoordigheid boven de ark openbaart. |
|
6 Hij is een Vader der wezen en een 7Rechter der weduwen; God, in de 8woonstede Zijner heiligheid. |
| 7 Die haar recht uitvoert en het ongelijk, haar aangedaan, wreekt. |
| 8 Dat is, Zijn heilige woning. |
|
7 Een God Die de 9eenzamen zet in een huisgezin, voert uit die in boeien 10gevangen zijn; maar de 11afvalligen wonen in het 12dorre. |
| 9 Vgl. Ps. 113:9. |
| Ps. 113:9 Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah. |
| 10 Hebr. gebonden. Vgl. Ps. 107:10; 146:7. Anders: Die de gebondenen uitvoert in goede gelegenheid, of gelukkiglijk, voorspoediglijk, of te rechter tijd. |
| Ps. 107:10 Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer; Ps. 146:7 Die den verdrukten recht doet, Die den hongerigen brood geeft; de HEERE maakt de gevangenen los. |
| 11 Of: wederhorigen, wederstrevenden, rebellen. |
| 12 Dat is, in ellende en gebrek. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk blank, glad, en voorts dorre plaatsen, die blank, glad en kaal zijn, dat is, onvruchtbaar. Vgl. Neh. 4 op vers 13. |
| Neh. 4:13 (kt.) Daarom zette ik in de benedenste plaatsen achter den muur en op de hoogten, en ik zette het volk naar de geslachten, met hun zwaarden, hun spiesen en hun bogen. |
|
8 O God, toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarheen traadt in de woestijn, 13Sela, |
| 13 Zie Ps. 3 op vers 3. |
| Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
|
9 bDaverde de aarde, ook 14dropen de hemelen voor Gods aanschijn; 15zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël. |
| b Exodus 19. |
| Exodus 19 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. |
| 14 Dat is, zij vloeiden gelijk als tot water weg, van ontzag, angst en vrees, vanwege Uw tegenwoordigheid, als Gij het volk van Israël door de woestijn voerdet naar Kanaän. |
| 15 Als met den vinger op dezen berg wijzende. Vgl. Deut. 33:2. Richt. 5 op vss. 4, 5. Jes. 64:1, 2. |
| Deut. 33:2 Hij zeide dan: De HEERE is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran en is aangekomen met tienduizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen. Richt. 5:4 (kt.) HEERE, toen Gij voorttoogt van Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. Richt. 5:5 (kt.) De bergen vervloten van het aangezicht des HEEREN, zelfs Sinaï, van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israël. Jes. 64:1 OCH, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van Uw aangezicht vervloten; Jes. 64:2 Gelijk een smeltvuur brandt en het vuur de wateren doet opbobbelen, om Uw Naam aan Uw wederpartijders bekend te maken! Laat alzo de heidenen van Uw aangezicht beven. |
|
10 Gij hebt 16zeer milden regen doen 17druipen, o God; en Gij hebt Uw 18erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. |
| 16 Hebr. regen der mildheden of vrijgevigheden. |
| 17 Of: gesprengd, als wanneer iemand iets met water besprengt, sprengende dat hier en daar. |
| 18 Te weten het land Kanaän, als blijkt in het volgende vers; dat hebt Gij bezorgd als Uw eigen erfgoed, verkwikkende hetzelve door regen, als het van droogte gelijk als moede en mat was. Vgl. Deut. 11:11, 12, en zie Ex. 15:17. 2 Sam. 20:19. Jer. 2:7; 50:10, 11. Sommigen voegen het woord erfenis bij het voorgaande lid aldus: Gij hebt Uw erfenis met een zeer milden regen bedrupt. |
| Deut. 11:11 Maar het land waarheen gij overtrekt om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels; Deut. 11:12 Een land dat de HEERE uw God bezorgt; de ogen des HEEREN uws Gods zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars. Ex. 15:17 Die zult Gij inbrengen en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse welke Gij, o HEERE, gemaakt hebt tot Uw woning; het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o Heere. 2 Sam. 20:19 Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israël; en gij zoekt te doden een stad die een moeder is in Israël; waarom zoudt gij het erfdeel des HEEREN verslinden? Jer. 2:7 En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land en steldet Mijn erfenis tot een gruwel. Jer. 50:10 En Chaldéa zal ten roof zijn; allen die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE. Jer. 50:11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis, omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars en hebt gebriest als de sterke paarden, |
|
11 Uw 19hoop woonde daarin; Gij 20bereiddet ze 21door Uw goedheid voor den 22ellendige, o God. |
| 19 Of: gedierte. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk levendig, en voorts gedierte, inzonderheid wild gedierte, als zijnde zeer levendig, maar wordt ook wijders genomen voor een hoop, troep, leger of gezelschap van mensen, zo kwaden, 2 Sam. 23:13, als goeden, gelijk hier, en beide in één vers, Ps. 74:19. Wij gebruiken ook in onze taal zulke manier van spreken, arme dieren, dat arme dier, van verlegen mensen. |
| 2 Sam. 23:13 Ook gingen af drie van de dertig hoofden en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van Adullam; en der Filistijnen hoop had zich gelegerd in het dal Refaïm. Ps. 74:19 Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid. |
| 20 Te weten Uw erfenis. Of: bereiddet allen zegen; of: Gij bracht den ellendige terecht. |
| 21 Of: met Uw goed. |
| 22 Te weten Uw volk Israël, dat in Egypte veel had geleden en dat alle vijanden op het lijf wilden. |
|
12 De Heere gaf 23te spreken; der 24boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschaar. |
| 23 Hebr. gaf rede, spraak, dat is, stof om te spreken, te weten van victories. Anders: zal geven. |
| 24 Hebr. boodschapsters, hetwelk verstaan wordt van boodschappende zielen, dat is, personen, naar den aard der Hebreeuwse taal. Het was wel een wijze in Israël, dat de vrouwen en jongedochters de victories roemden, en God daarvoor dankten en triomf zongen (zie Ex. 15:20, 21. Richt. 5:1, enz.; 11:34. 1 Sam. 18:6, 7. Vgl. ook 2 Sam. 1:20), maar hier moet men verstaan de boodschappers van de verkregen victories in het Oude Testament, en de apostelen en evangelisten in het Nieuwe Testament. Zie Jes. 40:9. |
| Ex. 15:20 En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit haar na, met trommels en met reien. Ex. 15:21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE, want Hij is hogelijk verheven, Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort. Richt. 5:1 VOORTS zong Debóra en Barak, de zoon van Abinóam, ten zelven dage, zeggende: Richt. 11:34 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet met trommels en reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had uit zich anders geen zoon of dochter. 1 Sam. 18:6 Het geschiedde nu toen zij kwamen en David wederkeerde van het slaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommels, met vreugde en met muziekinstrumenten. 1 Sam. 18:7 En de vrouwen spelende, antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden. 2 Sam. 1:20 Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde. Jes. 40:9 O Sion, gij verkondigster van goede boodschap, klim op een hogen berg; o
Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap, hef uw stem op met macht, hef ze op, vrees niet, zeg den steden van Juda: Zie, hier is uw God. |
|
13 De koningen der heirscharen vloden weg, zij 25vloden weg; en 26zij die te huis bleef, deelde den roof uit. |
| 25 Of: vlieden weg, als zijnde woorden der boodschappers. |
| 26 De vrouw, dat is, de vrouwen, die niet in den strijd trekken, maar het huis bewaren; of de nederlaag is zo groot geweest, dat zelfs de vrouwen zonder schroom mede uitgekomen zijn om den roof te delen. Vgl. 2 Sam. 1 op vers 24. |
| 2 Sam. 1:24 (kt.) Gij dochteren Israëls, weent over Saul, die u kleedde met scharlaken, met weelden; die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding. |
|
14 Al laagt 27gijlieden tussen 28twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven géluwen goud. |
| 27 De profeet spreekt hier Gods volk aan; hoewel er zijn die het duiden op de vijanden, aldus: Zo of wanneer gij ligt, enz., elkeen van de vleugelen der duive (dat is, der kerk) is, enz., en haar vederen zijn, enz. |
| 28 Versta haardstenen, als men in de legers en ook wel elders (nog heden ten dage) pleegt op te leggen om vuur daartussen te stoken, om te koken, potten en ketels daarbij te zetten of over te hangen. Anders: tussen treeften, potten, enz. Den zin op hetzelfde uitkomende, dewelke is: Al waart gij tot de uiterste dienstbaarheid en smaadheid (als in Egypte) verstoten, berookt en besmookt als koks en koksjongens, zo zal u evenwel God door Zijn genadigen zegen weder doen blinken, gelijk een schone vliegende duif, die als van zilver en goud is glinsterende. |
|
15 Als de Almachtige de koningen 29daarin 30verstrooide, werd 31zij sneeuwwit als op 32Zalmon. |
| 29 Te weten in Zijn erfenis, Kanaän, uit vss. 10, 11. |
| vers 10 Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God; en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. vers 11 Uw hoop woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God. |
| 30 Anders: zal verstrooien, zo zult Gij, enz. Hebr. uitbreidde, dat is, verstrooide, verjoeg, als Zach. 2:6. |
| Zach. 2:6 Hui, hui, vliedt toch uit het noorderland, spreekt de HEERE; want Ik heb ulieden uitgebreid naar de vier winden des hemels, spreekt de HEERE. |
| 31 Namelijk Gods erfenis. Of: het werd sneeuwwit; of: Gij, o God, maaktet haar sneeuwwit. |
| 32 Dat is, in het midden des lands, waar deze berg gelegen was bij Sichem. Zie Richt. 9:48. Sommigen menen dat David hier gezien heeft op de betekenis van het woord zalmon, alsof hij zeide: Daar het land tevoren als met donkere zwarte schaduw overdekt was, werd het blank, luchtig, klaar en als sneeuwwit, van vreugde en triomf, hetwelk ook niet kwalijk past op de gelijkenis, in het voorgaande vers verhaald. |
| Richt. 9:48 Zo ging Abimélech op den berg Zalmon, hij en al het volk dat met hem was; en Abimélech nam een bijl in zijn hand en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op en legde hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik. |
|
16 De berg Basan is een berg 33Gods; de berg Basan is een 34bultige berg. |
| 33 Dat is, zeer hoog, ook vet en vruchtbaar. Zie Gen. 13 op vers 10. Ps. 36:7. Van Basan zie Deut. 32 op vers 14. Ps. 22 op vers 13. |
| Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. Ps. 36:7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE, Gij behoudt mensen en beesten. Deut. 32:14 (kt.) Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Ps. 22:13 (kt.) Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. |
| 34 Hebr. een berg der bulten, dat is, hebbende vele schone heuvelen en hoogten. |
|
17 Waarom 35springt gij op, gij bultige bergen? cDezen 36berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid. |
| 35 Als triomferende en u beroemende boven dezen berg Sion. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden en daarom verscheidenlijk overgezet. |
| c Ps. 87:1, 2; 132:13. |
| Ps. 87:1 EEN psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. Ps. 87:2 De HEERE bemint de poorten Sions, boven alle woningen Jakobs. Ps. 132:13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: |
| 36 Te weten Sion. Alsof hij zeide: Alle andere volken en koninkrijken mogen zich beroemen waarop en zo hoog als zij willen, zij kunnen evenwel met Gods kerk niet worden vergeleken, noch tegen haar met al hun hoogheid en trotsheid opkomen, noch dezelve dempen; omdat zij, alleen, verheerlijkt is met Gods genadige tegenwoordigheid, residentie en eeuwige inwoning. Vgl. Ps. 132:13, 14. Openb. 14:1. |
| Ps. 132:13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Ps. 132:14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Openb. 14:1 EN ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den Naam Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden. |
|
18 Gods 37wagens zijn 38tweemaal tienduizend, de duizenden 39verdubbeld. De Heere is onder hen, een 40Sinaï in heiligheid. |
| 37 Of: ruiterij; versta de heirscharen der engelen, bereid tot Gods dienst om Zijn volk te beschermen tegen der vijanden geweld, die veel op menigte van wagens plegen te roemen. Zie 2 Kon. 6:15, 17. |
| 2 Kon. 6:15 En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op en ging uit; en zie, een heir omringde de stad met paarden en wagens. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach, mijn heer! Hoe zullen wij doen? 2 Kon. 6:17 En Elísa bad en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie. En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elísa. |
| 38 Hebr. twee miljoen, dat is, zeer vele, ontelbare, duizenden. Het getal tien wordt alzo voor menigte en veelheid gebruikt, en vervolgens de verdubbeling van tienduizend nog meer. Zie Gen. 31:41. Matth. 18:24. |
| Gen. 31:41 Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochters en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd. Matth. 18:24 Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebracht een die hem schuldig was tienduizend talenten. |
| 39 Hebr. verdubbeling. Anders: engelen. Het Hebreeuwse woord wordt alzo alleenlijk hier gevonden. |
| 40 Dat is, de heerlijkheid en heiligheid Gods is er zodanig als zij zich eertijds op den berg Sinaï vertoond heeft. Zodat zij op Sinaï nu niet is te zoeken. |
|
19 d41Gij zijt opgevaren in de hoogte, Gij hebt de 42gevangenis gevankelijk gevoerd, Gij hebt gaven genomen 43om uit te delen onder de mensen; ja, ook de 44wederhorigen, 45om bij U te wonen, o HEERE God! |
| d Ef. 4:8. |
| Ef. 4:8 Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen, en heeft den mensen gaven gegeven. |
| 41 God is wel grotelijks verhoogd door de victories die Hij Zijn volk Israël in Kanaän verleend heeft, maar dat dit eigenlijk ziet op de victorie van onzen Heere Jezus Christus, Die al Zijn en onze geestelijke vijanden overwonnen en in Zijn hemelvaart als in triomf gevankelijk gevoerd heeft, en (gelijk na de victorie placht te geschieden) uit Zijn troon overvloed van allerlei gaven heeft uitgedeeld in Zijn kerk, zelfs aan ongelovigen, tot hun bekering en inlijving in Gods kerk, daarvan betuigt de apostel, Ef. 4:8, enz. |
| Ef. 4:8 Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen, en heeft den mensen gaven gegeven. |
| 42 Dat is, gevangenen. Zie Num. 31 op vers 12. |
| Num. 31:12 (kt.) Daarna brachten zij de gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israëls in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho. |
| 43 Of: om te geven. Van zulk gebruik van het woord nemen zie Gen. 12 op vers 15. Hos. 14 op vers 3. Insgelijks Ef. 4:8, alwaar de apostel deze woorden aanhaalt, en voor genomen, gegeven gebruikt. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. Hos. 14:3 (kt.) Neemt deze
woorden met u, en bekeert u tot den HEERE; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen. Ef. 4:8 Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen, en heeft den mensen gaven gegeven. |
| 44 Dat is, ongelovigen. Versta, hebt Gij gevangengenomen onder Uw gehoorzaamheid. Vgl. 2 Kor. 10:5. Of: onder de wederhorigen, te weten, deelt Gij gaven uit. |
| 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; |
| 45 Dat is, opdat zij in Uw kerk zouden wonen. Anders: om in hen te wonen; opdat Gij door Uw Geest in hen zoudt wonen. Anders: om te wonen bij den HEERE God. Versta de vereniging der Joden en heidenen door één geloof in Christus. |
|
20 46Geloofd zij de Heere; 47dag bij dag 48overlaadt Hij ons; die God is onze Zaligheid. Sela. |
| 46 Hebr. Gezegend. |
| 47 Hebr. dag dag. |
| 48 Te weten met gaven, uit vers 19. |
| vers 19 Gij zijt opgevaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd, Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen, om bij U te wonen, o HEERE God! |
|
21 Die God is ons een God van 49volkomen zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn 50uitkomsten 51tegen den dood. |
| 49 Hebr. der zaligheden. |
| 50 Vgl. 1 Kor. 10:13. |
| 1 Kor. 10:13 Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen. |
| 51 Of: in den dood, dat is, in het midden des doods. |
|
22 Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden 52verslaan, den 53harigen schedel desgenen die in zijn 54schulden wandelt. |
| 52 Of: doorwonden, doorsteken. |
| 53 Of: den haartop. Hebr. schedel des haars, dat is, die er zo trots, wild en schrikkelijk, als een rover of straatschender, uitziet. Vgl. Job 5 op vers 5. |
| Job 5:5 (kt.) Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald had; de struikrover slokte hun vermogen in. |
| 54 Dat is, die zo onbekommerd en onbeschroomd in zijn boevenstukken immer en steeds voortgaat, en alzo de schuld zijner zonden ophoopt. |
|
23 De Heere heeft gezegd: 55Ik zal wederbrengen uit eBasan, Ik zal wederbrengen uit de fdiepten der zee; |
| 55 Dat is, Ik zal Mijn volk uit alle noden hunner vijanden nu zowel verlossen, als Ik eertijds hun voorouders verlost heb van Og, den koning van Basan, en van de Egyptenaars in het Rode Meer, Exodus 14. Numeri 21. |
| Exodus 14 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Numeri 21 ALS de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. |
| e Num. 21:33. |
| Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. |
| f Ex. 14:29. |
| Ex. 14:29 Maar de kinderen Israëls gingen op het droge in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. |
|
24 Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden moogt steken in het bloed 56van de vijanden, van een iegelijk van hen. |
| 56 Dat uit de verslagen vijanden, ja, uit eenieder van hen, of uit dien haartop en zijn aanhang gevloten zal zijn. Vgl. Ps. 58:11. |
| Ps. 58:11 De rechtvaardige zal zich verblijden als hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed des goddelozen. |
|
25 O God, 57zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom. |
| 57 Uw volk. Dit schijnt te zien op het inbrengen der ark in Sion (zie 2 Sam. 6:13), of immers op het wederbrengen van de ark na de verkregen victories. Zie 2 Sam. 11 op vers 11. |
| 2 Sam. 6:13 En het geschiedde als zij die de ark des HEEREN droegen, zes treden voortgetreden waren, dat hij ossen en gemest vee offerde. 2 Sam. 11:11 (kt.) En Uría zeide tot David: De ark en Israël en Juda blijven in de tenten, en mijn heer Joab en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open veld, en zou ik in mijn huis gaan om te eten en te drinken en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als
gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal. |
|
26 De 58zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de 59trommelende maagden. |
| 58 Vgl. 2 Sam. 6:5. 1 Kron. 13:8. |
| 2 Sam. 6:5 En David en het ganse huis Israëls speelden voor het aangezicht des HEEREN met allerlei snarenspel van dennenhout, als met harpen en met luiten en met trommels, ook met schellen en met cimbalen. 1 Kron. 13:8 En David en gans Israël speelden voor het aangezicht Gods met alle macht, zo met liederen als met harpen en met luiten en met trommels en met cimbalen en met trompetten. |
| 59 Gelijk men te dien tijde gewoon was te doen, wanneer men vreugde bedreef en triomf hield. Zie Ex. 15:20. Richt. 11:34. 1 Sam. 18:6. Jer. 31:4, enz., en vgl. boven, vers 12. |
| Ex. 15:20 En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit haar na, met trommels en met reien. Richt. 11:34 Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet met trommels en reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had uit zich anders geen zoon of dochter. 1 Sam. 18:6 Het geschiedde nu toen zij kwamen en David wederkeerde van het slaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israël met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommels, met vreugde en met muziekinstrumenten. Jer. 31:4 Ik zal u weder bouwen en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls; gij zult weder versierd zijn met uw trommels, en uitgaan met den rei der spelenden. vers 12 De Heere gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschaar. |
|
27 Looft God in de gemeenten, den Heere, gij die zijt uit de 60springader Israëls. |
| 60 Dat is, die uw oorsprong hebt uit Jakob, gelijk de rivier uit een springader; want de twaalf stammen waren uit hem gesproten. Vgl. Deut. 33 op vers 28. Jes. 48:1. |
| Deut. 33:28 (kt.) Israël dan zal zeker alleen wonen en
Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen. Jes. 48:1 HOORT dit, gij huis Jakobs, die genoemd worden met den naam van Israël en uit de wateren van Juda voortgekomen zijn; die daar zweren bij den Naam des HEEREN en vermelden den God Israëls, maar niet in waarheid, noch in gerechtigheid. |
|
28 61Daar is Benjamin, de 62kleine, die over hen 63heerste, de vorsten van Juda met hun 64vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali. |
| 61 Te weten, in de gemeenten of vergaderingen zijn alle stammen, zowel de vergelegene (als Zebulon en Naftali) als de naaste, Benjamin en Juda. |
| 62 Omdat deze stam van den jongsten broeder gesproten was en zeer geminderd door de nederlaag voor Gibea, Richteren 20. |
| Richteren 20 TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. |
| 63 Omdat de eerste koning Saul daaruit gesproten was. |
| 64 Het Hebreeuwse woord wordt alzo hier alleen gevonden, komende van een woord dat stenigen, met stenen overwerpen betekent; gelijk daarvan ook een ander woord komt, dat een steenhoop betekent, zo wordt dit alhier genomen voor een menigte, raad, gezelschap, vergadering, van oversten die ook bij een steen vergeleken worden (zie Gen. 49 op vers 24), omdat zij de vastigheid der gemeente zijn. |
| Gen. 49:24 (kt.) Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van den Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israëls; |
|
29 Uw God heeft uw sterkte 65geboden; sterk, o God, wat Gij 66aan ons gewrocht hebt! |
| 65 Dat is, voor u besloten, verordineerd en u toegeschikt. Zie Lev. 25 op vers 21. Ps. 42:9. |
| Lev. 25:21 (kt.) Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. Ps. 42:9 Maar de HEERE zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn, het gebed tot den God mijns levens. |
| 66 Of: voor ons, in ons. |
|
30 Om Uws 67tempels wil te Jeruzalem, 68zullen U de koningen ggeschenk toebrengen. |
| 67 Als die door mijn zoon zal gebouwd zijn. David had wel voor, den tempel te bouwen, maar werd van God door Nathan bericht dat Salomo dien zou bouwen, 2 Samuël 7. Sommigen hechten deze woorden aan het voorgaande aldus: sterk, enz., uit Uw tempel, dat is, paleis, tabernakel, heiligdom (dat naderhand in den tempel gebracht werd), zijnde de plaats der ark, waar God gezegd wordt te wonen. Anders: Nadat Uw tempel zal geweest zijn te Jeruzalem, dat is, na de verwoesting des tempels; verstaande de beroeping der heidenen. Of aldus: Om Uws tempels, om Jeruzalems wil, enz. |
| 68 Of: laat de koningen U geschenken brengen. Dit is eensdeels geschied ten tijde van Salomo en Hizkia, 1 Kon. 10:10, 24, 25. 2 Kron. 32:23. Jes. 18:7, maar voornamelijk geestelijk vervuld in het Nieuwe Testament door de bekering der heidense koningen en prinsen. Vgl. Jes. 49:22, 23, en hier de volgende vss. 32, 33. Insgelijks Ps. 72:10. |
| 1 Kon. 10:10 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer vele specerijen en kostelijk gesteente; als deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Sálomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen. 1 Kon. 10:24 En de ganse aarde zocht het aangezicht van Sálomo, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had. 1 Kon. 10:25 En zij brachten eenieder zijn geschenk: zilveren vaten en gouden vaten, en klederen en harnas, en specerijen, paarden en muilezels, elk ding van jaar tot jaar. 2 Kron. 32:23 En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkía, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen verheven werd. Jes. 18:7 Te dien tijde zal den HEERE der heirscharen een geschenk gebracht worden van
het volk dat getrokken is en geplukt, en van het volk dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven; tot de plaats van den Naam des HEEREN der heirscharen, tot den berg Sion. Jes. 49:22 Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Mijn hand opheffen tot de heidenen, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken; dan zullen zij uw zonen in de armen brengen, en uw dochters zullen op den schouder gedragen worden. Jes. 49:23 En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde en zij zullen het stof uwer voeten lekken; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten. vers 32 Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken. vers 33 Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere, Sela; Ps. 72:10 De koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. |
| g 1 Kon. 10:10, 24, 25. 2 Kron. 32:23. Ps. 72:10; 76:12. |
| 1 Kon. 10:10 En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer vele specerijen en kostelijk gesteente; als deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Sálomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen. 1 Kon. 10:24 En de ganse aarde zocht het aangezicht van Sálomo, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had. 1 Kon. 10:25 En zij brachten eenieder zijn geschenk: zilveren vaten en gouden vaten, en klederen en harnas, en specerijen, paarden en muilezels, elk ding van jaar tot jaar. 2 Kron. 32:23 En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkía, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen verheven werd. Ps. 72:10 De koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. Ps. 76:12 Doet geloften en betaalt ze den HEERE uw God, allen gij die rondom Hem zijt; laat hen Dien Die te vrezen is, geschenken brengen; |
|
31 69Scheld het 70wild gedierte des 71riets, de vergadering der 72stieren met de 73kalveren der volken, en dien die zich 74onderwerpt met stukken zilver; 75Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen. |
| 69 Van Gods schelden zie Ps. 9 op vers 6. Anders: Verdoe. |
| Ps. 9:6 (kt.) Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd tot in eeuwigheid en altoos. |
| 70 Hierdoor kan men in het gemeen verstaan de vijanden van Gods volk, die de Heilige Schrift bij wilde dieren vergelijkt, of den koning van Egypte in het bijzonder, wiens hof aan de rivier lag, waar veel riet was. Vgl. Ex. 2:3, 4. Jes. 19:6. Anders: den hoop der spiesdragers of schutters, omdat de spiesen en pijlen van dik en sterk riet in sommige plaatsen gemaakt werden. |
| Ex. 2:3 Doch als zij hem niet langer verbergen kon, zo nam zij voor hem een kistje van biezen en belijmde het met lijm en met pek; en zij legde het knechtje daarin en legde het in de biezen, aan den oever der rivier. Ex. 2:4 En zijn zuster stelde zich van verre, om te weten wat hem gedaan zou worden. Jes. 19:6 Zij zullen ook de rivieren ver terugdrijven, zij zullen ze uithozen en de gedamde stromen opdrogen; het riet en het schelf zullen verwelken. |
| 71 Dat aan het riet woont of zich daarin onthoudt. Sommigen verstaan hierdoor weelderige en vette plaatsen, uit Jes. 35:7. |
| Jes. 35:7 En het dorre land zal tot staand water worden, en het dorstige land tot springaders der wateren; in de woning der draken, waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezen zijn. |
| 72 Der wilde krijgsoversten of trotse regenten. Zie Ps. 22 op vers 13. |
| Ps. 22:13 (kt.) Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. |
| 73 De gemene krijgslieden, of weelderige, dartele onderdanen der goddeloze regenten. Sommigen verstaan hier bijzonderlijk den kalverdienst der Egyptenaars. |
| 74 Hebr. zich nederwerpt om als met voeten getreden te worden; versta de huichelaars, die met veinzing van grote deemoedigheid mede geschenken aanbrengen. Vgl. Deut. 33:29. 2 Sam. 22:45 met de aant. Zie ook Spr. 6:3. Anders: die zich nederlegt op stukken zilver, dat is, in grote pracht leeft. |
| Deut. 33:29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden. 2 Sam. 22:45 Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. Spr. 6:3 Doe nu dit, mijn zoon, en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt: ga, onderwerp uzelven en sterk uw naaste; |
| 75 Dit spreekt de profeet tot Gods volk, met vertrouwen dat God dit gebed zal verhoren en de krijgszuchtige vijanden van God en Zijn volk verdelgen. |
|
32 76Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; 77Morenland zal zich 78haasten zijn handen tot God uit te strekken. |
| 76 Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk (als ook enige andere) in dezen psalm gevonden. Zie wijders op vers 30. |
| vers 30 (kt.) Om Uws tempels wil te Jeruzalem, zullen U de koningen geschenk toebrengen. |
| 77 Dat is, de Moren. Hebr. Cusch. Zie Gen. 2 op vers 13. |
| Gen. 2:13 (kt.) En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het die het ganse land Cusch omloopt. |
| 78 Hebr. zal zijn handen doen lopen tot God. |
|
33 Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere, Sela; |
34 Dien Die daar rijdt in den hemel der hemelen, 79die vanouds is; zie, Hij geeft Zijn 80stem, een stem der sterkte. |
| 79 Hebr. in den hemel der hemelen der oudheid, dat is, den hoogsten of derden hemel, die (nevens de andere) van alle tijden, ja, van den beginne der wereld geweest is. Zie 1 Kon. 8 op vers 27. |
| 1 Kon. 8:27 (kt.) Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. |
| 80 Versta den donder, waardoor Hij Zijn Goddelijke kracht en majesteit bijzonder openbaart. Zie Ps. 29 op vers 3. Anders: Hij geeft een sterk geluid met of door Zijn stem. |
| Ps. 29:3 (kt.) De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. |
|
35 Geeft Gode 81sterkte; Zijn 82hoogheid is over Israël, en Zijn sterkte in de 83bovenste wolken. |
| 81 Zie Ps. 8:3; 29:1. |
| Ps. 8:3 Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. Ps. 29:1 EEN psalm van David. Geeft den HEERE, gij kinderen der machtigen, geeft den HEERE eer en sterkte. |
| 82 Als Deut. 33:26. |
| Deut. 33:26 Niemand is er gelijk God, o Jeschurun; Die op den hemel vaart tot uw hulp en met Zijn hoogheid op de bovenste wolken. |
| 83 Anders: hemelen, alzo genoemd vanwege hun zeer dun en fijn wezen. |
|
36 O God, Gij zijt vreselijk uit Uw 84heiligdommen; de God Israëls, Die geeft den 85volke sterkte en krachten. 86Geloofd zij God. |
| 84 Den tabernakel, waarin verscheidene heilige woningen waren, mitsgaders den hemel, daardoor afgebeeld. |
| 85 Namelijk Israël, Zijn volk. |
| 86 Hebr. Gezegend. |