Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet vermaant een iegelijk tot Gods lof over Zijn wonderbare werken, bijzonderlijk over de verlossingen Zijner kerk uit allerlei noden waarmede Hij hen beproeft, daarnevens als een patroon van recht bidden en danken, voorstellende zijn eigen voorbeeld en ondervinding. |
Loflied op Gods wonderwerken |
1 EEN 1lied, een psalm, voor den 2opperzangmeester. Juicht Gode, gij ganse 3aarde. | | 1 Zie Ps. 48 op vers 1. |
2 Zie Ps. 4 op vers 1. Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
3 Dat is, alle inwoners der aarde, waarom ook het woord juicht in het meervoud in het Hebreeuws gesteld is; alzo vers 4; Ps. 98:4; 100:1, en elders dikwijls. vers 4 De ganse aarde aanbidde U en psalmzinge U, zij psalmzinge Uw Naam. Sela. Ps. 98:4 Juicht den HEERE, gij ganse aarde, roept uit van vreugde en zingt vrolijk en psalmzingt. Ps. 100:1 EEN lofpsalm. Gij ganse aarde, juicht den HEERE. |
2 Psalmzingt de eer Zijns Naams; 4geeft eer Zijn lof. | | 4 Hebr. stelt, als Joz. 7:19: geeft (Hebr. stelt) den HEERE de eer. Dit kan men aldus verstaan: geeft Hem eer door Zijn lof, of: te weten Zijn lof. Of: maakt Zijn lof heerlijk, dat is, prijst Hem op het hoogste. Of: stelt, houdt het voor de grootste eer dat gij God looft, laat al uw lof daartoe strekken. Joz. 7:19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den HEERE, den God Israëls, de eer en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet. |
3 Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de 5grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden 6geveinsdelijk aan U onderwerpen. | | 5 Of: veelheid. |
6 Hebr. liegen, veinzen, huichelen, als Deut. 33:29. 2 Sam. 22:45; zie aldaar. Deut. 33:29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden. 2 Sam. 22:45 Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. |
4 De 7ganse aarde 8aanbidde U en psalmzinge U, zij psalmzinge Uw Naam. 9Sela. | | 7 Dat is, inwoners der ganse aarde, als vers 1. vers 1 EEN lied, een psalm, voor den opperzangmeester. Juicht Gode, gij ganse aarde. |
8 Hebr. eigenlijk: buige zich voor U. Zie Gen. 24 op vers 26. |
9 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
5 Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen. | | |
6 aHij heeft de 10zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de b11rivier; daar hebben 12wij ons in Hem verblijd. | | a Ex. 14:21, enz. Ex. 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. |
10 Dat deel van de Schelfzee of het Rode Meer, waar de kinderen Israëls droogvoets doorgingen, Exodus 14. Exodus 14 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
b Joz. 3:14, enz. Joz. 3:14 En het geschiedde toen het volk vertrok uit zijn tenten om over de Jordaan te gaan, zo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks. |
11 De Jordaan, als Israël eerst door Jozua in het beloofde land gebracht werd, Jozua 3. Jozua 3 JOZUA dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim en kwamen tot aan de Jordaan, hij en al de kinderen Israëls; en zij vernachtten aldaar, eer zij overtrokken. |
12 Zij eigenen zichzelven toe wat hun voorvaderen geschied was, volgens de leer Rom. 15:4. Vgl. Hos. 12:5. Rom. 15:4 Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden. Hos. 12:5 Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel en overmocht Hem; hij weende en smeekte Hem. Te
Bethel vond Hij hem en aldaar sprak Hij met ons; |
7 Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; cZijn ogen houden 13wacht over de heidenen; laat de afvalligen 14niet verhoogd worden. Sela. | | c 2 Kron. 16:9. Job 28:24. Ps. 33:13. 2 Kron. 16:9 Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. Job 28:24 Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen. Ps. 33:13 De HEERE schouwt uit den hemel, en ziet alle mensenkinderen. |
13 Als een wachter, die van een hogen toren de wacht houdt en op alles naarstig toeziet. |
14 Of: de afvalligen of wederstrevigen zullen niet verhoogd worden voor zichzelven, of zullen zichzelven niet verheffen; dat is, ofschoon zij zich tegen God stellen en onder Hem niet willen buigen, zo zullen zij toch voor Hem en tegen Hem niet staande blijven tot hun voordeel en der vromen nadeel. |
8 15Looft, gij volken, onzen God, en laat horen de stem Zijns roems; | | 15 Hebr. Zegent. |
9 Die onze 16zielen in het leven stelt, en niet toelaat dat 17onze voet wankele. | | 16 Dat is, Die ons gelijk als in het leven wederbrengt, daar wij als dood waren. Vgl. Ps. 30:4. Ps. 30:4 HEERE, Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald. |
17 Hebr. eigenlijk: onzen voet niet overgeeft tot wankelen of wankeling. Zie Ps. 15 op vers 5. Ps. 15:5 (kt.) Die zijn geld niet geeft op woeker en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid. |
10 Want Gij hebt ons 18beproefd, o God; Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert. | | 18 Door zwaar lijden. Vgl. Jes. 48:10. Ez. 22:19, 20, 21, 22. Zach. 13:9. Mal. 3:3. 1 Petr. 1:6, 7. Jes. 48:10 Zie, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver, Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende. Ez. 22:19 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom, zie, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen. Ez. 22:20 Gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt, om het vuur daarover op te blazen, opdat men het smelte, alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid daar laten en smelten. Ez. 22:21 Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur Mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden. Ez. 22:22 Gelijk het zilver in het midden des ovens gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar gesmolten worden; en gij zult weten dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgegoten heb. Zach. 13:9 En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God. Mal. 3:3 En Hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal hen doorlouteren als goud en als zilver; dan zullen zij den HEERE spijsoffer toebrengen in gerechtigheid. 1 Petr. 1:6 In Welken gij u verheugt, nu een weinig tijds (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen; 1 Petr. 1:7 Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus; |
11 Gij hadt ons in het 19net gebracht, Gij hadt een 20engen band om onze lendenen gelegd. | | 19 Met verdriet verstrikt; een gelijkenis van jagers en vissers, dikwijls gebruikt in de Schrift. |
20 Benauwen en dwang onzer vijanden. |
12 Gij hadt den mens op ons 21hoofd doen rijden; wij waren in het 22vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een 23overvloeiende verversing. | | 21 Dat is, ons behandeld als slaven en beesten, die men berijdt en als met voeten treedt. Of als een openbare weg, waarover elkeen gaat en rijdt. Vgl. Jes. 51:23. Jes. 51:23 Maar Ik zal hem dien die u bedroefd hebben, in de hand zetten, die tot uw ziel zeiden: Buig u neder, dat wij over u gaan. En gij legdet uw rug neder als aarde, en als een straat dengenen die daarover gaan. |
22 Dat is, allerlei groot kruis, waarin geen uitkomst scheen te zijn. Vgl. Jes. 43:2. Ez. 15:6, 7; en zie 2 Sam. 22 op vers 17. Job 15 op vers 34. Jes. 43:2 Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Ez. 15:6 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Gelijk als het hout des wijnstoks is onder het hout des wouds, hetwelk Ik aan het vuur overgeef, opdat het verteerd worde, alzo zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven. Ez. 15:7 Want Ik zal Mijn aangezicht tegen hen zetten; als zij van het ene vuur uitgaan, zal het andere vuur hen verteren; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn aangezicht tegen hen gesteld zal hebben. 2 Sam. 22:17 (kt.) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. Job 15:34 (kt.) Want de vergadering der huichelaars wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken. |
23 Of: in een plaats die overvloediglijk ververst. Hetzelfde Hebreeuwse woord staat ook Ps. 23:5. Ps. 23:5 Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. |
13 Ik zal met brandoffers in Uw huis gaan, ik zal U mijn geloften betalen, | | |
14 Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was. | | |
15 Brandoffers van 24mergbeesten zal ik U offeren, met 25rookwerk van rammen; ik zal 26runderen met bokken 27bereiden. Sela. | | 24 Hebr. eigenlijk alsof men zeide: mergachtigen, dat is, die vol merg zijn. |
25 Dat is, het vette van rammen of hamels, dat men aanstak om te roken. Zie Lev. 3:9, 10, 11, vergeleken met Lev. 1:10, 11, 12, 13. Lev. 3:9 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren: zijn vet, den gehelen staart, dien hij dicht aan de ruggengraat zal afnemen; en het vet bedekkende het ingewand, en al het vet dat aan het ingewand is; Lev. 3:10 Ook beide de nieren en het vet dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, dat zal hij afnemen. Lev. 3:11 En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers den HEERE. Lev. 1:10 En indien zijn offerande is van kleinvee, van schapen of van geiten ten brandoffer, zal hij een volkomen mannetje offeren. Lev. 1:11 En hij zal dat slachten aan de zijde van het altaar noordwaarts, voor het aangezicht des HEEREN; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen zijn bloed rondom op het altaar sprengen. Lev. 1:12 Daarna zal hij het in zijn stukken delen, mitsgaders zijn hoofd en zijn smeer; en de priester zal die schikken op het hout dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. Lev. 1:13 Doch het ingewand en de schenkels zal men met water wassen; en de priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE. |
26 Hebr. rund. |
27 Ten offer. Als dikwijls in de boeken van Mozes. |
16 Komt, hoort toe, o allen gij die God vreest, en ik zal vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft. | | |
17 Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd 28onder mijn tong. | | 28 Dat is, (als sommigen verstaan) in mijn hart, in mijn binnenste partijen. Want de goddelozen hebben Gods lof wel op de tong, maar dieper gaat hij niet. Anderen nemen het in dezen zin: mijn mond zal vol zijn van Zijn lof. Vgl. Ps. 10:7. Ps. 10:7 Zijn mond is vol van vloek en bedriegerijen en list; onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid. |
18 Had ik 29naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou 30niet gehoord hebben. | | 29 Dat is, mij tot dienst van ongerechtigheid overgegeven. Vgl. Job 31:26. Hab. 1:13. Anders: Had ik ongerechtigheid in mijn hart gezien, dat is, voorgenomen. Job 31:26 Zo ik het licht aangezien heb wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande, Hab. 1:13 Gij zijt te rein van ogen dan dat Gij het kwade zoudt zien, en de kwelling kunt Gij niet aanschouwen; waarom zoudt Gij aanschouwen die trouwelooslijk handelen? Waarom zoudt Gij zwijgen, als de goddeloze dien verslindt die rechtvaardiger is dan hij? |
30 Want Hij hoort geen zondaars noch huichelaars, Job 27:8, 9. Spr. 15:29, enz. Joh. 9:31. Job 27:8 Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken? Job 27:9 Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid over hem komt? Spr. 15:29 De HEERE is verre van de goddelozen; maar het gebed der rechtvaardigen zal Hij verhoren. Joh. 9:31 En wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. |
19 Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds. | | |
20 31Geloofd zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij. | | 31 Hebr. Gezegend. |